Spanjes zoektocht naar zichzelf

Christiane STALLAERT, Het verdriet van Spanje. Een natie op zoek naar zichzelf, uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2020, 296 p.

De recente vervolging van Puigdemont en andere Catalaanse nationalisten past in een lange Spaanse traditie die teruggaat tot de middeleeuwen, en die aanleiding gaf tot een trieste geschiedenis van geweld en uitdrijving. De hispaniste en antropologe Christiane Stallaert brengt in een zeer lezenswaardig boek de historische wortels van de ‘Spaanse ziekte’ in kaart.

Denken in kasten

Een leuk weetje om te starten: het woord ‘kaste’ heeft een Spaanse oorsprong. Toen de eerste Portugese ontdekkingsreizigers in Indië aankwamen en er het kastestelsel onder ogen kregen, gebruikten ze er een woord voor dat ze kenden van een vergelijkbaar fenomeen op het Iberische schiereiland. ‘Kaste’ stamt uit het Gotisch, waar het ‘soort’ of ‘nakomelingschap’ betekent. De Spanjaarden gebruikten het woord in de context van een maatschappijmodel dat een strikte scheiding hanteerde van drie groepen: christenen, joden en moslims. Elk van die groepen mocht leven volgens zijn eigen gebruiken, maar vermenging en zelfs sociale omgang met leden van een andere ‘kaste’ was uit den boze. De meeste beroepen waren voorbehouden aan één kaste. Het landsbestuur en het leger waren natuurlijk in handen van christenen. Joden konden bankier of dokter worden. Landarbeiders en kleine ambachtslieden waren veelal moslim. De spreekwoordelijke afkeer van handenarbeid bij de typische Spaanse hidalgo (of would-be-hidalgo) is daar overigens een gevolg van.

Lichaamshygiëne

In theorie stond dat model misschien borg voor een zekere sociale harmonie, maar die bleek algauw slechts schijn. Verontwaardiging over (vermeende) woekerrenten en de rol van de joden als tollenaars leidde vanaf 1391 tot pogroms. Dat gaf dan weer aanleiding tot massale bekeringen van joden (en ook wel moslims) die dachten dat ze alleen op die manier veilig waren. Maar dat de muren tussen de kasten niet waterdicht waren, creëerde ongerustheid bij de geprivilegieerden, die hun beklag maakten over ‘oneerlijke concurrentie’. En bekeerde joden, in hun ijver om hun trouw aan hun nieuwe groep te bewijzen, riepen vaak nog het hardst om anti-joodse maatregelen. De rechten van joden en moslims werden van langsom meer beknot, en de segregatie nog opgedreven.

Terzijde: het is ironisch dat het krampachtige streven om de eigen identiteit te bewaren, op heel wat punten juist leidde tot een aantasting van die identiteit. Veel gebruiken werden taboe omdat ze (ten onrechte) geassocieerd werden met de islam. Zo leidde het rituele wassen van de moslims tot de bizarre opvatting dat lichaamshygiëne iets typisch islamitisch was en dus niet paste voor christenen. De publieke baden, die nochtans teruggingen op een lange lokale traditie, werden een na een gesloten. Hetzelfde lot ondergingen veel volksfeesten die jarenlang onverbrekelijk onderdeel waren geweest van de Spaanse ‘identiteit’ maar nu ineens beschouwd werden als te Moors. Hetzelfde fenomeen deed zich overigens voor bij Spaanse moslims, die de voeling kwijtgeraakt waren met de Arabische cultuur en dan maar eigen gebruiken bedachten die niets meer te maken hadden met de islam maar slechts één doel hadden: vooral niet christelijk lijken.

Eliminatie

Dat het kastesysteem onhoudbaar werd, was dus duidelijk. Maar de opheffing ervan gebeurde door twee van de drie groepen gewoon te elimineren. Joden en moslims werden voor de keuze gesteld zich te bekeren of te vertrekken. Dat gebeurde in 1492 voor de joden, en tussen 1501 en 1525 (al naargelang de streek) ook voor moslims. Toen bovendien bleek dat de bekeerde moslims vasthielden aan bepaalde gebruiken, werd de drastische beslissing genomen om ook hen het land uit te zetten: in 1609 werden alle Morisken (bekeerde moslims) verdreven, tenzij ze overtuigende bewijzen van een christelijke levenswandel konden voorleggen.

Maar het probleem was daarmee niet opgelost. Lieden in gevestigde posities waren niet gelukkig met de concurrentie van een heleboel kersverse bekeerlingen. Sowieso bleef er wantrouwen tegenover nieuwe christenen, wier oprechtheid in twijfel getrokken werd en die vaak vreemde gewoontes hadden. De tegenstelling tussen de drie godsdiensten werd dus gewoon vervangen door een nieuwe tegenstelling: tussen oud-christenen en nieuw-christenen. Algauw werd een ‘zuivere’ oud-christelijke afkomst een voorwaarde voor toegang tot hoge functies en voordelige huwelijken. De obsessie met bloedzuiverheid wortelde zich op die manier heel diep in de Spaanse ziel. Het christendom is natuurlijk nauw verweven met de historische Spaanse identiteit. Maar het ging om een ‘biologisch christendom’, zoals de auteur het noemt.

Dat leidde tot vreemde toestanden. Rijke families betaalden om hun stamboom te laten vervalsen, om ‘smetten’ te laten uitwissen. Maar gewiekste fraudeurs deden gouden zaken door mensen te chanteren met valse documenten over joodse of Moorse voorouders.

Massadoop van moriscos omstreeks 1500(historieschilderij van Edwin Long, 1873) (https://en.wikipedia.org/wiki/Forced_conversions_of_Muslims_in_Spain)

Maar het werd nog hachelijker. Omdat officiële documenten schaars waren, werd ook groot belang gehecht aan de levenswandel als bewijs van een ‘zuivere’ christelijke afkomst. Als iemand alcohol of varkensvlees weigerde, lag het misschien nog voor de hand om dat te wijten aan een Moorse afkomst. Maar het ging veel verder. Zo ontwikkelde zich een verstikkende sociale controle, met de Inquisitie (vanaf 1480) als ultieme waakhond. Deze voerde voor alle duidelijkheid niet het schrikbewind waarmee zij meestal wordt geassocieerd. In bijna alle gevallen streefde de Inquisitie immers naar “verzoening”. Uiteindelijk deed de instantie zelf een oproep om een einde te maken aan de waanzin. Maar die smeekbede werd genegeerd. Zo diep was de obsessie al geworteld, zozeer was de afkeer van heterodoxie al verinnerlijkt.

Afkeer van moderne ideeën

Een samenleving die zozeer gewend was aan uniformiteit in handelen en denken, en afwijzing van elke afwijking van de norm, had het natuurlijk moeilijk met nieuwe ideeën. Het protestantisme kreeg geen kans, maar ook de ideeën van Erasmus bijvoorbeeld waren taboe. En de Verlichting ging volledig aan Spanje voorbij. In de 19e eeuw sijpelde de moderniteit toch binnen, maar niet zonder slag of stoot. Voorstanders van de nieuwe ideeën werden vaak beschouwd als slechte Spanjaarden en zelfs anti-Spanjaarden. Die verstrengeling van ideologie en nationale identiteit leidde tot een diepe maatschappelijke kloof tussen ‘de twee Spanjes’. Al kort na het einde van de (eensgezinde) strijd tegen de Napoleontische bezetting in 1814 heerste in het land eigenlijk een bijna permanent klimaat van burgeroorlog. Tekenend is dat conservatieven expliciet de uitdrijvingen van joden en Moren tot voorbeeld verklaarden voor wat er zou moeten gebeuren met andersdenkenden.

De eerste democratische grondwet (1812) bevestigde het katholicisme wel als staatsgodsdienst (de liberalen zagen christelijke verdraagzaamheid als het fundament van de nieuwe ‘diverse’ samenleving) maar was opvallend modern, zelfs de modernste van zijn tijd. Ook de Inquisitie werd afgeschaft. Velen beschouwden dat echter als een aanslag op de Spaanse ziel. In 1813 werd de grondwet alweer opgeheven en de absolute monarchie hersteld (en de Inquisitie). Daarna volgden nog twee ‘grondwettelijke intermezzo’s’ (1820-23 en 1836-37), in een onrustige periode die gekenmerkt werd door een legeropstand, een Franse militaire interventie, de bloedige Eerste Carlistenoorlog (1833-40) en een staatsgreep maar ook het definitieve verdwijnen van de Inquisitie (1834). De nieuwe grondwet van 1837 was minder liberaal dan de vorige, en die van 1845 nog minder, met o.m. een uiterst beperkt stemrecht. In 1869 was er alweer een nieuwe grondwet, die nu echter ook godsdienstvrijheid waarborgde. De middeleeuwse ‘raszuiverheid’ werd als voorwaarde voor een benoeming in 1865 afgeschaft in het leger en in 1870 voor openbare ambten.

Baskenland: van conservatisme tot marxisme

Intussen raakte de ideologische strijd vermengd met de regionalistische. De Bourbon-vorsten hadden in de 18e eeuw een strak centralisme naar Frans model ingevoerd. Begin 19e eeuw groeide echter de heimwee naar het ‘gedecentraliseerde’ Habsburgse model, waarin de regio’s uitgebreide privileges (fueros) genoten. Vooral in Baskenland groeide het verzet omdat de centrale overheid probeerde een einde te maken aan de dominantie van de Basken in de buitenlandse handel van Spanje. Omdat de liberalen de fueros als een belemmering van de vrije handel zagen, sloten de Basken zich aanvankelijk aan bij het conservatieve kamp. Maar dat bleek geen goeie keuze. Want de conservatieven, gebiologeerd als ze waren door culturele uniformiteit, de eenheid van Spanje en trouw aan de vorst, zaten stevig op de centralistische lijn.

De linkerzijde begon intussen meer te neigen naar decentralisatie. Spanje was al een paar eeuwen in verval, en het centralisme had in elk geval nooit bijgedragen tot een oplossing. De Eerste Republiek (1873-74) maakte van Spanje een federaal land, voor een groot deel op aansturen van Catalaanse politici. De Tweede Republiek (1931-36/39) opende opnieuw de weg naar zelfbestuur voor de regio’s. Dat deed de Baskische nationalisten definitief kantelen in de richting van de republikeinen (hoewel de rurale provincie Álava en het aanpalende Navarra nog voor Franco kozen in de Burgeroorlog). Onder Franco werd het Baskische nationalisme steeds linkser. De ETA bekende zich zelfs tot het marxisme-leninisme en vergeleek zichzelf met communistische bevrijdingsbewegingen in de derde wereld.

Kaart van Spanje (1850) met aanduiding van de regio’s waar voorlopig nog de fuero’s golden (https://en.wikipedia.org)

Catalonië: de taal is gans het volk

De Catalanen hadden een veel langere traditie van verzet tegen het centrale bewind in Madrid, maar met weinig succes. Een opstand in 1640 werd neergeslagen (Portugal slaagde er toen wél in onafhankelijk te worden). Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701-15) maakten de Catalanen de fout te kiezen voor de Habsburgers. Hiermee botsten zij op de wraak van de Bourbons, die o.m. het gebruik van het Catalaans verboden en de regio onder strak toezicht plaatsten. De zgn. Catalaanse renaissance deed rond het midden van de 19e eeuw, onder invloed van de Romantiek, de belangstelling groeien voor de Catalaanse taal en de lokale tradities. Dat stuitte op repressie vanuit Madrid. Zo werd het in 1867 verboden om theater op te voeren dat “uitsluitend” Catalaans was. De vindingrijke Catalanen begonnen daarop met toneelstukken waarin de goeden Catalaans praatten en de slechten Castiliaans… Rond 1883 kreeg de beweging ook een economische dimensie, toen Spanje een handelsverdrag met Engeland wou afsluiten dat inging tegen de belangen van de Catalaanse textielindustrie.

Een dramatisch keerpunt kwam er ook in 1909. Na de blamage door de militaire nederlaag tegen de VS in 1898 (die het verlies van de laatste kolonies meebracht) begon Spanje, in een poging zijn gehavende aanzien te herstellen, een ongelukkige veldtocht in Marokko. Die had weinig succes (uiteindelijk haalde het Spaanse leger alleen de overhand door gifgas in te zetten) en eiste veel Spaanse slachtoffers. Dat werd als een extra groot onrecht aangevoeld omdat het leger een lotelingensysteem hanteerde en de gesneuvelden dus vooral afkomstig waren uit de lagere sociale klassen, die geen geld hadden om zich vrij te kopen. Het Catalaanse protest tegen de oorlog werd bloedig onderdrukt tijdens de zgn. Tragische Week. Vijf prominenten werden zonder proces terechtgesteld. Een van hen was vrijmetselaar Francisco Ferrer die later een standbeeld aan de ULB kreeg en naar wie een Brusselse hogeschool werd vernoemd. 

Inclusief nationalisme

Zo werden de kiemen gezaaid voor het latere onafhankelijkheidsstreven. Oorspronkelijk was het Catalaanse nationalisme nochtans niet anti-Spaans. Integendeel: decentralisatie werd juist gezien als een middel om de Spaanse glorie te herstellen. Bovendien knoopte het beginnende regionalisme ook aan bij de typisch Spaanse obsessie met raszuiverheid. De noordelijke regio’s golden als ‘zuiverder’ omdat ze zogezegd minder besmet waren met Moorse invloeden. Autonomie of afscheuring kon helpen om die zuiverheid te bewaren. In Catalonië zei men wel eens dat Afrika begon ten zuiden van de Ebro. Wie vanuit het moderne en welvarende Baskenland en Catalonië – de grootste (en zelfs enige) groeipolen van Spanje in de 19e eeuw – naar het zuiden reisde, kreeg ook echt wel de indruk in een heel andere wereld terechtgekomen te zijn.

Desondanks is er in Baskenland en Catalonië geen etnisch nationalisme gegroeid. De Catalanen namen van de Vlaamse Beweging de slogan ‘de taal is gans het volk’ over. Afkomst speelde dus geen rol. De auteur prijst de Catalaanse en Baskische bewegingen dan ook als een voorbeeld van inclusief nationalisme. Het valt op dat de talrijke immigranten (Franco organiseerde massale migratie naar beide regio’s in de hoop de lokale bevolking te ‘verdrinken’ in een zee van Castilianen) zich meestal goed integreren en zelfs heel vaak mee strijden in de autonomiebeweging.

Andaloesië: een geval apart

Interessant is tot slot het regionalisme in Andaloesië. Dat ontstond uit de verontwaardiging over de mensonwaardige levensomstandigheden van de plaatselijke landarbeiders. Hun trieste lot werd gezien als het gevolg van uitbuiting door landheren uit het noorden, die van de Reconquista geprofiteerd hadden om massaal nieuwe landeigendom te verwerven in het zuiden. De glorie van het oude Granada kwam goed van pas om het eigen zelfbeeld op te krikken. In plaats van etnische zuiverheid werd de vermenging van Spaans en Noord-Afrikaans bloed gezien als een reden voor superioriteit. De andere Spanjaarden, dat zijn Visigoten en dus barbaren. Opvallend genoeg was het Andaloesische regionalisme daardoor anti-Europees. De rest van Europa, zoals de rest van Spanje, zagen zij als ‘Germaans’ en dus barbaars. De sympathie voor het islamitische verleden ging zo ver dat in de jaren 1980 verschillende vooraanstaande regionalisten zich bekeerden tot de islam en pleitten voor de invoering van het Arabisch als (co-)officiële taal. Dat was wel te verstaan op een moment dat er nog nauwelijks Marokkaanse immigranten waren in Spanje, en overigens ook nog geen anti-islamitische reacties op hun aanwezigheid …

In aansluiting daarbij legden bepaalde Spaanse historici de nadruk op de continuïteit tussen de pre-islamitische en de islamitische periode in Andaloesië. De oorspronkelijke bevolking zou zich vrijwillig en vol overtuiging bekeerd hebben tot de islam omdat de nieuwe leer goed aansloot bij bepaalde bestaande opvattingen (die op hun beurt wellicht wortelden in de mysterieuze Tartessische beschaving uit de prehistorie). Het cruciale punt daarbij is dat de Arabische periode in die visie geen vreemde overheersing uitmaakte, waartegen een rechtvaardige oorlog gevoerd moest worden in de vorm van de Reconquista, maar dat juist die laatste een periode van vreemde overheersing inluidde. Dat raakte aan de kern van de Spaanse identiteit, die immers voor een groot deel opgebouwd is rond diezelfde Reconquista.

De duistere schaduw van Franco

De onmogelijkheid om in het reine te komen met hun verleden, blijft intussen als een donkere wolk boven de Spaanse samenleving hangen. Ondanks enkele kleine ingrijpen zijn Franco en zijn nalatenschap nog alomtegenwoordig in het straatbeeld. Plaatsen die een herinnering zouden kunnen zijn aan de gruwelen daarentegen, worden meestal genegeerd. Onder Franco waren er honderden concentratiekampen. Maar er is nauwelijks een Spanjaard die dat weet. In de recentste editie van de Nationale Encyclopedie presteert men het om geen enkele keer het woord ‘dictator’ te gebruiken waar het gaat over Franco. Het lemma over de dictator is zelfs geschreven door een vroegere volgeling.

En er is weinig hoop op beterschap. Ook centrumfiguren zijn veelal voorstander van die ‘nationale vergetelheid’. Ook zij vinden dat het beter is om het verleden te laten rusten, omdat het openrijten van al die oude wonden de samenhang van het land in gevaar zou brengen. Tekenend is dat zelfs het concept Verfassungspatriotismus gekaapt is door de Spaans-nationalisten. Patriottisme moet in de eerste plaats voortvloeien uit burgerschap, dat steunt op gedeelde waarden zoals uitgedrukt in de grondwet. Dat concept dook een halve eeuw geleden op in Duitsland. Het is een duidelijke afwijzing van het etnisch nationalisme, dat onder de nazi’s immers uitmondde in een humanitaire catastrofe. Sinds de jaren 1990 is het de gewoonte om ook de Europese identiteit in die termen te formuleren.

De zwarte legende en Calimero

Maar in Spanje wordt de moderne idee van het ‘grondwetspatriottisme’ juist gebruikt om oude demonen te laten voortleven. Met een beroep op de grondwet uit 1978 – en een zo letterlijk mogelijke lezing ervan – wordt elke vraag naar verdere autonomie van de gewesten verketterd en wordt een verstikkende sfeer geschapen waarin nog maar het gebruik van een verkeerde term staatsgevaarlijk kan worden. Politicoloog Dave Sinardet – toch niet bepaald een vriend van regionalisten – bekende ooit dat zelfs hij geschokt was door een ‘spion’ van de Spaanse ambassade in Wenen die tijdens een wetenschappelijk congres roepend en tierend de hele zaal op stelten zette omdat een Catalaanse professor in een academische uiteenzetting terloops het woord Catalaanse ‘natie’ had laten vallen. Zelfs Catalaans als plichtvak op alle Catalaanse scholen – wat in Vlaamse ogen een evidentie lijkt – is onverteerbaar voor een groot deel van (de rest van) Spanje. Zij verwijzen naar de grondwet, waarin staat dat elke Spanjaard Spaans moet kennen en dat het gebruik van regionale talen nooit verplicht kan zijn. In die overtrokken sfeer wordt het zelfs onduldbaar geacht dat Catalaanse politici verklaren dat het “verkieslijk” zou zijn om in het openbare leven in hun regio Catalaans te gebruiken…

En bereidheid om te leren van het buitenland is er nog steeds niet veel. Het ‘nationale’ probleem van Spanje wordt namelijk nog verergerd door frustratie over de ‘zwarte legende’. Die ontstond als onderdeel van de propagandaoorlog tijdens de opstand van de Nederlanden tegen Filips II, en werd in de volgende eeuwen levendig gehouden door het verval van Spanje. Maar de Spanjaarden gebruiken de legende om een Calimero-complex te cultiveren. Ze zien er een onderdeel in van een samenzwering van het buitenland om de Spanjaarden te kleineren. Buitenlandse kritiek op Spanje wordt dan ook steevast uiterst slecht onthaald.

Fysieke eliminatie

Maar het gaat niet om de erfenis van Franco alleen. Er is namelijk een rechte lijn te trekken tussen de middeleeuwse obsessie met bloedzuiverheid, het Franco-regime en de hedendaagse starheid rond regionale eisen. Daarbij wordt steeds dezelfde beeldspraak gebruikt. Spanje is een ‘lichaam’ waarin ieder onderdeel ondergeschikt is aan het geheel, en dat belaagd wordt door ziekten en verderf. Als één lichaamsdeel aangetast is, moet het geamputeerd worden vóór het de rest van het lichaam kan besmetten. Vandaar de uitdrijving van joden en (zelfs bekeerde) moslims. Vandaar ook dat Franco ervan overtuigd was dat Spanje alleen maar gered kon worden door alle linksen fysiek te elimineren. De mate waarin hij dat bloedige plan tijdens de Burgeroorlog effectief ten uitvoer gebracht heeft, wordt nog vaak onderschat. Het is alleen ironisch dat diezelfde traditie nu ineens leidt tot het omgekeerde effect: in plaats van ongewenste elementen met geweld te verwijderen, wordt nu aan regionale gemeenschappen die zich niet meer thuis voelen in (dat) Spanje, elk recht op afscheiding of verdere autonomie ontzegd.

Koen Janssens