De Zwarte Dood in Vlaanderen en Europa

Joren VERMEERSCH, 1349. Hoe de Zwarte Dood Vlaanderen en Europa veranderde, uitgeverij Vrijdag, Antwerpen 2019, 205 p.

In tijden van corona kijken we natuurlijk graag terug naar episodes in de geschiedenis toen de wereld ook getroffen werd door rampzalige pandemieën. Het verschrikkelijkste voorbeeld is de pestepidemie die Europa trof vanaf 1348. Actueler kon het boek van politicus en columnist Joren Vermeersch over de Zwarte Dood dus moeilijk zijn. Maar niet alleen om die reden is zijn boek een van de interessantste en leesbaarste geschiedenisboeken van het moment. Eén waarschuwing toch: wie denkt dat het niet anders kan dan dat grote crisissen zoals rond corona aangegrepen zullen worden om een betere wereld op te bouwen, zal uit dit boek niet zoveel redenen voor optimisme kunnen putten…

We geloven graag dat uit een grote ramp ook altijd iets goeds voortkomt. De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld mondden uiteindelijk uit in de universele mensenrechten en de Europese eenmaking. Zo is het ook met de Zwarte Dood die in/vanaf 1438 (1439 in Vlaanderen) zo ongenadig huishield in Europa. Algemeen wordt aangenomen dat die tragische gebeurtenissen ook een goede kant hadden. De pandemie leidde immers een sociale revolutie in, waarbij de gewone man eindelijk zijn rechten kon doen gelden en zo Europa op weg zette naar een betere toekomst voor iedereen.

De redenering daarachter is een simpele toepassing van de wetten van vraag en aanbod. Arbeid was een schaars goed geworden omdat zoveel gewone mensen de pandemie niet overleefd hadden. Wat schaars is, wordt goed betaald. De overlevende handarbeiders konden dus van de schaarste aan werkkrachten na de Zwarte Dood profiteren om hogere lonen en betere leefomstandigheden af te dwingen. Op die manier brak een nieuwe gouden tijd aan voor de gewone man.

Voorwaar een troostende gedachte. Alleen: er klopt weinig van. Heel die aanname berust namelijk op een redeneerfout. Het feit dat veel mensen gestorven waren, betekende op zich nog niet dat arbeid ineens een schaars goed geworden was. Het aanbod aan arbeid verminderde wel, maar ook de vraag was in elkaar gestuikt. De totale bevolking was immers fors gedaald, waardoor er veel minder geproduceerd hoefde te worden. Daarbij kwam nog dat veel werkgevers op de crisis meenden te moeten reageren door te bezuinigen, en dat handelsroutes verstoord waren doordat overal sleutelfiguren wegvielen. Per saldo was er dus geen gestegen behoefte aan arbeidskrachten en bijgevolg ook geen noodzaak om hogere lonen te betalen of meer rechten toe te kennen.

Een beetje logica volstaat dus om de beeldvorming over een gouden tijd voor de gewone man na 1348 naar de prullenmand te verwijzen. Het is daarom wel heel opmerkelijk dat die theorie nog altijd verkondigd wordt in nagenoeg alle handboeken.

Maar Vermeersch doet veel meer dan wijzen op evidente redeneerfouten. Hij gaat in de archieven op zoek naar de cijfers voor alle mogelijke sociale groepen en komt zo tot een heel genuanceerd beeld.

Dure tijden

Het eerste gevolg van de Zwarte Dood was een ongekende inflatie. Op enkele jaren tijd verdubbelden de prijzen. En voor zo goed als alle producten. Dat had te maken met verstoorde aanvoerketens maar ook met een simpel monetair mechanisme: een gelijkblijvende geldhoeveelheid voor een krimpende economie stuwt de prijzen omhoog. Voor de gewone man was dat in elk geval een ramp. De lonen gingen namelijk niet evenredig mee omhoog. Dat had zelfs niet eens te maken met vraag en aanbod. De middeleeuwse economie was namelijk ongelooflijk rigide. Allerlei zaken, waaronder lonen, waren vastgelegd in reglementen, al dan niet van de gilden en ambachten. Het typische beeld is dat de lonen aanvankelijk helemaal niet aangepast werden aan de inflatie en pas na een paar jaar eindelijk stegen, maar nog lang niet in verhouding tot de galopperende inflatie. Veel handarbeiders werden dan ook in acute armoede gedompeld en leden honger.

De rijken daarentegen werden nog rijker. Dat kwam alleen al door de talloze erfenissen die openvielen en natuurlijk alleen ten goede kwamen aan wie reeds gefortuneerd was. Ondernemers die aan de top van de economische keten stonden, profiteerden bovendien maximaal van de combinatie van rigide lonen en stijgende prijzen. Hun winstmarges stegen fenomenaal.

Maar ook bij de rijken waren er verliezers. Ook pachtprijzen lagen namelijk veelal vast. Grondbezitters die de opbrengst van hun land niet zelf verkochten, zagen hun inkomen in reële termen dus dalen. Zo ontstond het fenomeen van de verarmde landadel. Zij waren niet meer in staat hun stand hoog te houden en moesten vaak zelfs hun kastelen verkopen. Die werden dan opgekocht door nouveaux riches uit de steden.

Zo was de Zwarte Dood uiteindelijk toch verantwoordelijk voor een sociale revolutie, besluit Vermeersch. Geen revolutie die de gewone man ten goede kwam. Wel een revolutie die de ‘derde stand’ op het voorplan bracht en zo de weg effende voor de maatschappelijke ordening die onder meer in 1789 geofficialiseerd werd.

De reactionaire reactie

De traditionele elites stelden daarbij wel alles in het werk om de klok terug te draaien. Eisen voor hogere lonen of lagere pachten beschouwden zij als des duivels, een teken van aanmatiging en zedenverwildering, een bewijs ook van de domheid en irrationaliteit van de lagere klassen, die niets schenen te begrijpen van de natuurlijke ordening der dingen, of van de morele voordelen van een bescheiden en sober leven…

Het resultaat was dat overal in Europa ‘antipronkwetgeving’ afgekondigd werd. Er kwamen nauwgezette kledingvoorschriften, die de lagere klassen verboden om zich op te doffen met sieraden of luxueuze kleding. Niemand mocht iets dragen dat niet bij zijn sociale klasse paste. Of zelfs een baard laten groeien die alleen voor een edelman gepast geacht werd.

Voorts togen de vorstelijke kanselarijen aan de slag om wetgeving op te stellen die de lonen in toom hield. Dat gebeurde in heel Europa, behalve in de Nederlanden (alleen in Henegouwen werd een reglementering uitgevaardigd die in fanatiek detail zelfs maximumlonen oplegde voor onkruid wieden of koeien melken). De reden voor die uitzonderingspositie van de Nederlanden is niet heel duidelijk. Vermeersch oppert de mogelijkheid dat een (embryonale) ‘democratische’ besluitvorming er iets mee te maken had. Maar misschien, zo vervolgt hij, kwam het doordat wettelijk ingrijpen gewoon niet nodig was, aangezien gilden en ambachten zo machtig waren dat ze zelf alles onder controle konden houden.

In die context wijst hij op de bittere (en bloedige) strijd tussen wevers en volders in Gent, waarbij die laatsten (toevallig enkele maanden vóór de eerste pestuitbraken) erin slaagden de wevers in een ondergeschikte positie te dwingen, nadat de wevers hen jarenlang onder de knoet hadden gehouden. De hoogte van de lonen was dus in de eerste plaats een kwestie van politieke macht en niet van economische wetmatigheden, besluit Vermeersch. Inwoners van het graafschap Vlaanderen hadden in het algemeen wel het geluk dat graaf Lodewijk van Male rond die tijd een charmeoffensief startte als deel van zijn streven om effectieve zeggenschap over het graafschap terug te winnen. Hij wilde geliefd worden bij het volk en liet niet na te benadrukken hoezeer hij begaan was met de armoede van gewone lieden. Dat vertaalde zich ook in een positieve houding t.o. loonsverhogingen.

Begrafenis van pestslachtoffers in Doornik (Kroniek van Gilles Li Muisis (1272-1352) (https://historiek.net)

Offensief tegen de luiheid

Een gelijkaardige verklaring zoekt Vermeersch voor het feit dat er in Vlaanderen, in tegenstelling tot de rest van Europa, weinig sporen zijn van antileegloperijwetgeving. In een poging om zoveel mogelijk bedelaars aan het werk te krijgen, werd het geven van aalmoezen of andere vormen van liefdadigheid gewoon verboden in Europa. Of werd geordonneerd dat niemand werk mocht weigeren dat hem aangeboden werd. Dat paste in een algemene maatschappelijke trend die al vóór 1348 begonnen was: de idee won veld dat armen hun armoede aan zichzelf te wijten hadden en dus geen liefdadigheid verdienden. Vermeersch vermoedt dat Vlaanderen al verder stond in die evolutie en daarom minder nood had aan wetgeving om die mentaliteitswijziging door te drukken in de troebele jaren na 1348.

In Frankrijk greep de koning voorts drastisch in tegen arbeiders die op de dalende reële lonen reageerden door gewoon minder lang te werken. Het werd verplicht om te werken van zonsopgang tot zonsondergang (voor de lagere klassen wel te verstaan). Opnieuw zijn er geen aanwijzingen van vergelijkbare draconische maatregelen in Vlaanderen. Maar opnieuw vermoedt Vermeersch dat dat komt doordat het niet nodig was zoiets af te dwingen langs wetgevende weg, met name omdat hier al een veel strikter tijdsbesef bestond dan in andere Europese landen. Een opvallend fenomeen sinds het begin van de 14e eeuw was bijvoorbeeld de stadsklok, zelfs in de kleinste steden, die rigoureus de werkuren aangaf (wat overigens ook positief bedoeld was, als bescherming tegen overuren).

En wie door alle ellende op het idee zou komen om zijn boeltje te pakken en elders zijn geluk te zoeken, vond evengoed betuttelende overheden op zijn weg. In Frankrijk werd in 1354 zelfs een totaal mobiliteitsverbod afgekondigd: niemand mocht zijn dorp nog verlaten. En in Engeland werd het een arbeider verboden eenzijdig zijn contract op te zeggen (1351). Vanaf 1361 riskeerden overtreders zelfs een brandmerk. Gelukkig leerden sommigen ook the hard way dat ingaan tegen de marktwerking vrij zinloos is. Hoewel Firenze al in 1349 astronomische boetes instelde tegen landarbeiders die wegtrokken, stroomde het platteland leeg. In 1364 zag het bestuur zich dan ook verplicht het roer om te gooien en de geëmigreerde boeren zelfs zes jaar belastingvrijstelling te beloven als ze zouden terugkeren.

Op dat punt bleek Vlaanderen overigens géén uitzondering. Op verschillende plaatsen (het eerst in Gent in 1350) werd een emigratieverbod afgekondigd. Immigratie werd dan weer aangemoedigd. Omdat onze gewesten graan moesten importeren (Oekraïne was ook toen al de graanschuur van de wereld…), was men ervan overtuigd dat de export (van o.m. textiel) kost wat kost op peil gehouden moest worden, om die graanimport te kunnen blijven betalen. Vandaar de bezorgdheid over een tekort aan arbeidskrachten. Immigratie aanmoedigen gebeurde overigens vooral in Italië, waar de rivaliserende stadsstaten vreesden dat een (drastisch) dalende bevolking ook het einde van hun machtspositie zou betekenen. In Venetië werd zelfs amnestie afgekondigd voor verbannen bandieten. Engeland hoopte dan weer zijn industrie op een hoger niveau te tillen door gekwalificeerde textielarbeiders aan te lokken, en mikte met name op misnoegde wevers uit Gent (zie hoger).

Ook al dat wetgevend ingrijpen luidde eigenlijk een nieuw tijdperk in. Vorsten en juristen kregen de smaak te pakken, geloofden dat ze het leven van de mensen konden (en moesten) regelen tot in het kleinste detail. De weg naar het vorstelijke absolutisme was ingezet (en gezien de gekende overtuigingen van de auteur kan hij het niet laten om daar een kleine waarschuwing voor de huidige tijd aan te koppelen).

Spannende zoektocht

Dat brede perspectief van de auteur maakt dat zijn boek vol verrassende inzichten staat. Zo blijken de steden minder hard getroffen door de Zwarte Dood dan het platteland. Een beetje contra-intuïtief, want we stellen ons de middeleeuwse steden voor als overbevolkt, vuil en vies en dus als een ideale broeihaard voor besmettelijke ziekten zoals de pest. En een werk als de Decamerone heeft die overtuiging in beton gebeiteld: de rijke jongelui ontvluchtten de stad om aan de pest te ontkomen. Logisch, niet? Recent onderzoek laat toch een ander beeld zien. In de steden vielen, zeker op middellange termijn, juist minder doden te betreuren. De reden: groepsimmuniteit. Dankzij hun grote en dichte bevolking verwierven de steden al vrij snel herd immunity, terwijl dat in dunbevolkte plattelandsgemeenschappen niet lukte, waardoor de pest er steeds bleef terugkeren, met steeds opnieuw dezelfde verwoestende gevolgen. Dat blijkt toch uit de recente medische literatuur.

Maar niet alleen die nieuwe inzichten maken het boek tot een plezier om te lezen. Eigenlijk heeft het twee lagen. Het schetst niet alleen – op een heel menselijke en empathische manier – de toestand in Vlaanderen en Europa in die moeilijke jaren. De auteur doet ook het verhaal van zijn zoektocht naar bruikbare bronnen. Want uitgerekend uit die periode zijn veel Vlaamse bronnen verloren gegaan (in die mate zelfs dat tot voor kort gedacht werd dat de pest hier minder hard heeft toegeslagen dan in de rest van Europa – wat niet klopt, zo onderstreept Vermeersch). Het is dus geen sinecure om het verhaal te reconstrueren. De teleurstelling over ontbrekende bronnen, de zoektocht naar alternatieven en de verrassende vondsten van materiaal op onverwachte plekken – hij neemt het mee op in zijn verhaal en weet het werk van de historicus zowaar spannend te maken.

En ondanks al het lijden dat hij beschrijft, sluit Vermeersch toch af met een positieve noot. Wat uiteindelijk het meest in het oog springt in de bronnen, is de volharding, de veerkracht en het onverstoorbare plichtsbesef van de meeste mensen van toen. Dankzij hen verzonk het land niet in chaos. Die vaststelling biedt hoop voor de afloop van nieuwe crisissen, al dan niet rond corona, besluit hij.

Koen Janssens