Een Duitse hoogteroes

Liefhebbers van spannende televisieseries konden enige jaren geleden genieten van de reeks ‘Babylon Berlin’. De reeks gaf een fascinerend beeld van de Duitse hoofdstad in 1929. De misdaadserie vormde een hallucinant portret van de laatste jaren van de Weimar-republiek. Voor een deel worden hierin een aantal clichés bevestigd: het sprankelende uitgangsleven, de culturele scène die lak had aan conventies, de verslavende speculatiekoorts, de economische instorting, de knokploegen van de nazi’s die de straat onveilig maakten, … Uiteraard was de werkelijkheid heel wat genuanceerder. Wie zich wil verdiepen in de cultuur-sociologische achtergronden van de periode grijpt daarom best naar ‘Hoogteroes’, een adembenemend boek van Harald Jähner over de ‘Goldene Zwanziger’. Deze Duitse publicist raakte bekend met Wolfstijd (2020), een genadeloze analyse van hoe de Duitsers na 1945 omgingen met hun oorlogsverleden. In een even zwierige stijl schrijft hij in ‘Hoogteroes’hoe Duitsland tijdens de jaren 1920 en 1930 danste op een vulkaan van nieuwe ideeën en verwachtingen.

De periode tussen de twee wereldoorlogen was voor de Duitsers een ware rollercoaster. Het land stond er op het einde van 1918 benard voor. De keizer had de benen genomen, het land was in chaos, revolutie dreigde, en een ongeziene inflatie was in aantocht. Maar midden jaren 1920 sloeg de stemming om. De Duitsers genoten volop van de plotse economische groei en de opkomst van een ware amusementscultuur. Des te harder was de landing vanaf 1929: vertwijfeling, angst en boosheid deden hen afkeren van de democratische Weimar-republiek. Dit was het moment van een nieuwe hoogteroes, nog stoutmoediger, maar wel met een ‘wederopstanding’ die het land naar de afgrond zou leiden.

De nieuwe republiek die in november 1918 in Weimar was opgericht dreigde enkele weken nadien reeds in elkaar te storten als gevolg van politieke agitatie van communisten en nationalistische milities. De republiek had nog maar net de slecht georkestreerde staatsgrepen van links en rechts overleefd, of in 1923 dreigde nieuw onheil met een Frans-Belgische bezetting van het Ruhrgebied, een oplopende inflatie en een mislukte putsch van Hitler en zijn kompanen.

Snelheid lijkt wel hét mantra van de jaren 1920, aldus Jähner. Zo was er de galopperende geldontwaarding van 1923 waaraan de gewone man kop noch staart kreeg. Een glas bier dat in 1922 nog 60 Reichsmark kostte was in de zomer van 1923 reeds opgelopen tot 3000 mark en op het einde van het jaar tot 130 miljard mark. De verklaring was vrij eenvoudig. Om de economie te herstellen en de herstelbetalingen aan de geallieerden te kunnen betalen had de regering beslist om geld bij te creëren. In een economie die had af te rekenen met schaarste veroorzaakte dit een inflatoire spiraal waardoor de prijzen helemaal de pan uitrezen. Uiteindelijk hadden de bankbiljetten enkel nog de waarde van het papier. Ondernemingen en overheid verhoogden wel de lonen maar dit volstond niet om de voorthollende levensduurte op te vangen. Dit leidde soms tot absurde situaties. Zo betaalde de staat de lonen van de ambtenaren liever drie maanden op voorhand uit … wat haar natuurlijk veel goedkoper uitkwam. Ook gezinnen hielden rekening met de verwachte opwaartse spiraal van de prijzen. Eenmaal het loon was uitbetaald besloten velen om vooraf zoveel mogelijk levensproducten in te slaan, zelfs als men deze niet nodig had of nauwelijks kon bewaren.

Bankbiljetten verloren hun waarde zo snel dat je de kinderen er mee kon laten spelen (https://mashable.com)

Weinigen werden gespaard van de muntontwaarding, maar vooral de middenklasse was het grootste slachtoffer. Zij zag haar zuinige spaargeld als sneeuw wegsmelten in de zon. Het ging om bedienden, zelfstandigen, landbouwers, … vaak beroepsgroepen die van nature niet hoog opliepen met de ‘linkse’ Weimarregeringen. De wereld was aan de jonge durfondernemers die snel rijk wilden worden. Zij kochten goedkoop bijna failliete bedrijven op om deze later met grove winsten te verkopen. Zo was er ene Hugo Stinnes, een grootindustrieel en financiële goochelaar die op een handige manier eigenaar werd van zowat 3000 ondernemingen waaronder hoogovens, banken, mijnen, verzekeringsmaatschappijen en vervoersfirma’s,… Voor de ‘hardwerkende’ Duitser waren mannen zoals Stinnes gewoon graaiers die door de regering geen strobreed in de weg werden gelegd.

De hyperinflatie zette voor vele Duitsers alle zekerheden op de helling. Jähner verwoordt het beeldrijk: ‘De draaikolk van de inflatie leek alles met zich mee te sleuren wat hun dierbaar was en wat van waarde was geweest: trouw en geloof, moraal en bruidsschat, onschuld en eer – alles verdween in het afvoerputje van de tijd.’ Het herstel van de economie omstreeks 1924 kwam er bijna even snel als de inflatie werd opgelost. Voor degenen die de dans hadden ontsprongen was het nu zaak om met het snel verworven kapitaal volop te genieten van de nieuwe trends.  De gemoedelijkheid, de gezagsgetrouwheid en de mufheid van de vorige generatie mochten bij het huisvuil worden gezet. Kunst en cultuur tastten hun grenzen af. Bemiddelde jongeren kozen voor een leven in de stad waar men het leven een versnelling hoger kon schakelen. De Goldene Zwanziger konden echt van start gaan!

Een van de meest ingrijpende maatschappelijke veranderingen waren de kantelende genderrelaties. Door de verschijning van de ‘moderne vrouw’ kwam het traditionele rollenpatroon helemaal op de helling. De nieuwe vrouw was nu geëmancipeerd, uitdagend, frivool, en met een nieuwe look. Zij ging dansen tot de vroege uurtjes, deed aan sport, reed rond met een wagen, durfde neen te zeggen tegen een man, droeg een korte rok of een broek, en kortte het haar in tot een ‘bob’ of een Eton-kapsel. Toch vereist dit beeld wat nuancering. De nieuwe trends waren vooral een stedelijk fenomeen, aan de situatie op het platteland besteedt Jähner heel wat minder aandacht. Daarnaast was de emancipatie van de vrouw ook niet helemaal nieuw: in werkelijkheid werd deze evolutie reeds tijdens de oorlog ingezet. Vrouwen waren toen op zichzelf aangewezen en moesten de ‘mannelijke’ jobs in de fabrieken opvullen. De trend zette zich verder na de oorlog toen vrouwen de frontsoldaten moesten vervangen die niet meer werkbekwaam waren. Werk in de stad was nu eenmaal een manier om zich los te maken uit de omknelling van het traditionele gezin, én om snel en goed te verdienen.

Actrice Louise Brooks met een bob-kapsel (nl. wikipedia.org)

Vrouwen stortten zich in het Berlijnse uitgangsleven en merkten dat zij bij de keuze van een mannelijke partner kieskeuriger konden zijn. Rijke dames konden zelfs beroep doen op professionele mannelijke dansers (Einzeltänzer) waarmee ze een aangename avond konden beleven. Dat heel wat mannen hierdoor in de war raakten hoeft niet te verwonderen. Een journalist van toen klaagde: ‘De onzekerheid van de man ten opzichte van de vrouw is bijkans ondraaglijk geworden.’ Elke flirt leek voor sommigen een zelfmoordcommando met een ongewisse afloop … De zoektocht van mannen naar vrouwen komt op een gevatte manier tot uiting bij expressionisten zoals Otto Dix en George Grosz. In hun werk is de man een kreupele bedelaar: letterlijk, maar ook gebrekkig in zijn avances naar de vrouw. Rond haar hangt dan weer een mengeling van zelfzekerheid, dédain en erotiek. Ook de grenzen tussen de twee geslachten werden vager. In grote steden verdween het taboe rond homoseksualiteit. Zo waren er in Berlijn waren meer dan honderd bars en huizen waar homoseksuele mannen of lesbische vrouwen elkaar konden ontmoeten.

In conservatieve en rechtse kringen zag men de afbraak van het traditionele rollenpatroon, de vervaging van de seksen en de ‘ont-mannelijking’ van de maatschappij met afgrijzen gebeuren. In hun ogen hoorde de vrouw thuis dienstbaar te zijn aan haar echtgenoot. De vrijgevochten vrouw in de stad aanzag men daarentegen als decadent, niet meer dan een prostituée of ‘hoer van Babylon’, zoals conservatief rechts haar graag omschreef.  Jonge dames die hun vlechten inkortten tot een modern kapsel plaatsten zichzelf buiten de goede Duitse traditie. De rechts-radicale ‘Völkische Frauen-bund’ stelde het puntig: ‘Arisch is de vlecht, de bob is Joods en slecht’.De nieuwe muziekstijlen en dansen die vanuit Amerika overwaaiden, veroorzaakten een gelijkaardige polarisering. In de bars en de muziekzalen weerklonk de opgewekte jazz. De ingehouden klassieke dansen moesten plaats maken voor meer ‘acrobatische soepelheid’: charleston, foxtrot en de shimmy shake waren dansen waarbij het koppel elkaar niet of nauwelijks aanraakte. Vooral de ‘shimmy’ was met zijn schokschouderende en onregelmatige bewegingen dé metafoor voor de absolute vrijheid. In de ogen van de oudere generatie en in burgerlijke milieus was de dans echter pervers en niet meer dan een navolging van Afro-Amerikaanse invloed die de Duitse cultuur bedreigde.

Linkerpaneel van Metropolis (Otto Dix, 1927-1928)

De Berlijners genoten van de vele verlokkingen en de nieuwe ontspanningsmogelijkheden. Naar het Amerikaanse voorbeeld werd alles groter, spectaculairder en gericht op snel amusement. Bioscopen, dans- en concertzalen werden gigantisch en boden de kans om ook te eten en te drinken. Ronduit indrukwekkend was ‘Haus Vaterland’, een pleziertempel waar de bezoeker tussen de dansen door kon kiezen tussen een Japanse bar, een wijntent uit Wenen, een bierkelder uit Beieren, een Turks koffiehuis, … In alle zalen waren er spectaculaire panorama’s die de vreemde locaties zo nauwkeurig mogelijk nabootsten. ‘Haus Vaterland’ was goed voor tienduizend aanwezigen en zou vandaag doen denken aan een heerlijk fout ingericht cruiseschip. De intellectuele elite ter linker- en rechterzijde vond het echter maar niets. Voor de jonge communiste Inge von Wangenheim was het pretpaleis niet meer dan ‘een hoonlachende, kapitalistische hel van vertier die door gewetenloze corrupte pseudokunstenaars draaiende werd gehouden’.

Waar links zich wel meer in herkende was de onstuitbare ontwikkeling van architectuur, toegepaste kunsten, theater en literatuur. De jaren 1920 was immers de periode waarin de stijlbeweging ‘Bauhaus’ een nieuwe wending gaf aan kunst. Dit verwekte behoorlijk wat beroering want tot dan was Duitse kunst zeer gehecht geweest aan een historiserende en eclectische vormentaal. Volgens het Bauhaus diende kunst echter tot de essentie worden herleid. Voortaan heersten de functionaliteit en de strakke lijn. De grenzen tussen de verschillende kunsten vervaagden: stadsordening, architectuur, interieurvormgeving en toegepaste kunsten vormden één geheel en weerspiegelden het onafhankelijke denken van de ‘Weimar-mens’. Een groot deel van de Duitse bevolking was duidelijk niet opgezet met deze hemelbestormende kunstprincipes. In vakbladen ontwikkelde zich een cultuurstrijd tussen het functionalisme en het historisme. Architecten lagen met elkaar overhoop over welk dak een moderne woning moest krijgen: een plat dak of een puntdak. Een Berlijnse architectuurcriticus zuchtte: ‘Als een architect vandaag de dag een hoog, spits, breed beschuttend dak bouwt, wordt dat als symbool van een nationalistische gezindheid gezien. Wanneer hij het afvlakt, ontstaat er een soort democratisch huis; maar wanneer hij het dak volkomen plat maakt, geeft hij daarmee blijk van een communistische levensbeschouwing. Het dak groeit uit tot een uiting van politieke gezindheid.’

De spanning tussen traditie en moderniteit was nog het meest voelbaar in de tweespalt tussen stad en platteland. De stad werd meer dan ooit de metafoor van de vooruitgang. Progressieven zagen het als de plek waar vrije individuen een betere job vonden, een nieuwe rage ontdekten of hun identiteit konden outen. In conservatief-nationalistische milieus zag men de stad dan weer als broeinesten van kosmopolitisme, liberalisme en cultuurbolsjewisme die leidden tot een verbrokkeling van de volksgemeenschap. In hun ogen dienden mensen met elkaar verbonden te zijn door cultuur, geschiedenis en grondgebied. Het platteland bood hiervoor de beste garantie. De Blut und Boden-theorie van de nationaalsocialisten was dus allesbehalve nieuw. Zij ging nu eenmaal in op een sterk gewortelde heimatcultuur onder de Duitse bevolking. Het verklaart waarom de nazi’s weinig moeite hadden om het meer conservatieve deel van de rurale bevolking voor zich te winnen.

Bauhaus-interieur van Marcel Breuer. Let op de Freischwinger, de achterpootloze sledestoel (https://shop.bauhaus-movement.com)

Niettemin waren er ook parallellen tussen beide ideologische kampen. Nationalist of socialist … bij beiden leefde sterk de idee van de zelfoptimalisatie van elke mens. Vooral de ontwikkeling van het lichaam speelde hierin een voorname rol. In fotografie, film en media was er bijzondere aandacht voor sport. Boksers en de wielrenners in de Zesdaagse van Berlijn waren voor de grote massa ware helden. De ontwikkeling van het atletisch lichaam werd zowel in de nationalistische als socialistische jeugdbewegingen gepromoot.

Zo lang de economie in de lift zat had iedereen de indruk dat men er materieel steeds op vooruitging. Zo lang ook bleef de kritiek op de Weimar-regering voorlopig beperkt. Maar toen in Wall Street de financieel-economische crisis uitbrak, was Duitsland het Europese land dat hiervan het meest te lijden had. Al gauw bleek dat de economische bloei te afhankelijk was van het Amerikaanse infuus. Banken wilden geen leningen meer verstrekken of gingen overkop, de consumptie stortte in, bedrijven sloten hun deuren en de werkloosheid liep op tot zes miljoen (meer dan 30% van de beroepsbevolking). Politieke agitatoren van links en rechts wezen met een beschuldigende vinger naar de regering. De communisten haalden opnieuw de revolutionaire retoriek van stal, maar het waren vooral de nazi’s die constateerden dat de economische crisis een breekijzer was om langs ‘legale weg’ door te breken in het parlement.

‘Tanztee’ in Wannsee (1925) (www.stern.de)

De boosheid en de angst onder de bevolking was het grootst bij de (lagere) middenklasse, precies de mensen die het meest vreesden om hun opgebouwde materiële status te verliezen. In ‘Wat nu kleine man’ (Hans Fallada, 1932) zegt het hoofdpersonage: ‘Soms denk ik: het zou goed zijn als ik al werkloos was, dan hoefde ik er niet meer bang voor te zijn, voor hoe het is en of je het uithoudt’. Het citaat zegt veel over de gevoelens van bedienden en ambtenaren die vreesden hun gezin niet meer te kunnen onderhouden. Ook de landbouwers zagen hun inkomsten instorten. Het waren vooral deze beroepsgroepen die verleid werden door de sirenenzang van het nationaalsocialisme. De fabrieksarbeiders, die het relatief gezien nog moeilijker hadden, bleven over het algemeen trouw aan de socialistische en communistische partijen.

Harald Jähner constateert dat de rechtse pers gewoon veel geslepener was dan de communistische bladen om de schuld van de economische crisis bij de Weimar-republiek te leggen. Een beproefde methode was om via misleidende berichten verwarring en haat te stichten tegen alles wat links, Joods of gewoon vreemd was. De ‘kwaliteitskranten’ kregen het etiket van ‘systeempers’ of ‘leugenpers’. Het verklaart waarom gewone Duitsers zich steeds meer afkeerden van deze bladen, ofwel niets meer lazen, ofwel enkel de nazipropaganda slikten. Mensen gingen steeds meer in hun eigen informatiebubbel leven…

In de Rijksdag zagen de centrumrechtse partijen intussen hun electoraat verschuiven in de richting van de nazipartij. Deels namen zij de anti-Weimar-retoriek over, tevergeefs want uit de verkiezingsuitslagen bleek dat vele Duitsers toch voor het radicale origineel kozen. Zo zag de NSDAP bij de verkiezingen haar stemmenaantal stijgen van 18,2% in september 1930 naar 37,3% in juli 1932, waarmee ze ook de grootste partij in het parlement werd. Dit betekende geenszins dat de partij gewonnen spel had. Toen er in het najaar opnieuw verkiezingen werden uitgeschreven zakte zij terug naar 33,1%. Centrumrechts was echter hopeloos verdeeld over regeringsdeelname van de NSDAP. Alhoewel men Hitler en zijn aanhang maar rare snuiters vond, besloot men in januari 1933 toch de sprong te wagen en Hitler het kanselierschap toe te kennen. ‘Zo erg kan het toch niet worden’, aldus vicekanselier von Papen van de Deutsche Zentrumspartij, ‘de ware leiders dat zijn wij…’ Bladen zoals Der Tat deelden de afkeer van de Weimar-republiek en zagen Hitler enkel als een kruiwagen om hun reactionaire ideeën te realiseren. Een van de redacteuren zou achteraf verklaren: ‘We hebben het nationaalsocialisme volkomen verkeerd ingeschat. Wij hadden geen idee van de werkelijke macht van deze beweging. Wij dachten dat die figuren niet intelligent genoeg waren en dachten dat het in de politiek op intelligentie aankwam’. Conservatief rechts misrekende zich dus. Hitler had de wederopstanding van het Duitse volk voorgespiegeld en overtuigd dat dit zonder zijn leiding niet zou lukken. Vele Duitsers wilden dit ook uitproberen. Op die manier kreeg de ‘hoogteroes’ van de jaren 1920 een andere invulling: Duitsland oversteeg opnieuw zijn grenzen, maar deze keer op een totaal andere manier …

Het eerste concentratiekamp werd geopend in maart 1933 in Dachau. Op de foto: aankomst van de eerste groepen gevangenen (www.kz-gedenkstaette-dachau.de)

Met Hoogteroes voegt Harald Jähner heel wat toe aan een periode die al ontelbare keren tot op het bot is geanalyseerd. Met zijn indrukwekkende kennis van de Duitse literatuur, media, theater, muziek, kunst en architectuur weet hij het spanningsveld tussen moderniteit en conservatisme te benoemen dat schuilging achter de hoogteroes van de jaren 1920. De verwerping van de klassieke vormen, de bevrijding van het individu, de verwerping van gezagsnormen en de fascinatie voor populair amusement verliepen voor velen blijkbaar te snel, vooral dan in de rurale gebieden van Duitsland. Conservatief en extreemrechts besefte dat het traditionalisme van een groot deel van de Duitse bevolking een politiek kapitaal vormde.

Jähners analyse van botsende mentaliteiten is gevat, erudiet en met de nodige ironie geschreven. Voor de conservatieve en autoritaire tegenreactie kan hij zijn onbegrip en misprijzen evenwel niet verbergen. De auteur is ook niet mals voor de doorsnee Duitser waarvan hij stelt dat deze vanaf 1930 ‘de situatie domweg niet meer rationeel wilde beoordelen’. Critici uit rechtse hoek zullen vandaag aanvoeren dat hij zich eerder de stijl van de geëngageerde journalist dan van een cultuursocioloog toemeet. Ook de historicus zal misschien wijzen op de hedendaagse en moraliserende lens waarmee Jähner de jaren Weimar-periode bekijkt. Toch zijn de gelijkenissen met vandaag niet (meer) te ontkennen. Jähner schreef het boek in 2023, maar vandaag oogt het allemaal nog beklemmender. Het lijkt allemaal zeer herkenbaar: het afbrokkelende geloof in de zegeningen van de vrije markt, de worsteling met de nieuwe normen rond seksualiteit en genderidentiteit, de toenemende afkeer van rechts voor de progressieve culturele elite, het wantrouwen in de politieke klasse, de afbrokkeling van het vertrouwen in de klassieke media, het napraten van leugens, het messiaans geloof in een charismatische leider, het zoeken van een zondebok, …  Het mag best zijn dat geschiedenis zich niet herhaalt, maar Hoogteroes zegt wel veel over hoe mensen vroeger en nu blijkbaar op een gelijkaardige manier omgaan met verandering en behoud. En dan blijkt dat angst, onzekerheid, frustraties en boosheid over snelle veranderingen meestal geen goede raadgevers zijn.

Patrick Praet