Kinderen voor Führer en vaderland

‘De Reichsführer verwacht niet bepaald dat je nu onmiddellijk, daar in het vroegere Polen, trouwt. Maar hij dringt er wel op aan da t je tijdens de lente een ernstige inspanning levert om een bruid te vinden. Tegen eind mei verwacht hij dat je verloofd bent’. De brief die SS-officier Hermann Fegelein in 1940 van zijn overste Heinrich Himmler ontving, ontlokte bij de bestemmeling ongetwijfeld gemengde gevoelens. Niet dat de SS-Reichsführer zo bezorgd was dat Fegelein eenzaam zou wegkommeren, maar volgens Himmler moesten zijn soldaten wel zo snel mogelijk voor een uitgebreid nageslacht zorgen. Zij moesten ‘met dezelfde moed en overtuiging waarmee (zij) voor Duitsland vechten en sterven, ook het leven van het Duitse volk doorgeven’.

Seksualiteit, huwelijksmoraal en voortplanting hadden in nazi-Duitsland slechts één bedoeling: de vorming van een Duits-Arisch ras dat over de rest van Europa zou heersen. De SS (Schutztaffel), de ideologische arm van de partij, heeft zich geen moeite bespaard om de bevolking hiervan te overtuigen. Aan deze opvatting ging echter een lange evolutie vooraf waarin (pseudo-)wetenschappelijke inzichten en verwrongen politieke ideeën elkaar ontmoetten. Dit huwelijk tussen wetenschap en ideologie resulteerde in nazi-Duitsland in een centraal gestuurde gezinspolitiek. Het kroonstuk hiervan moest Lebensborn worden: een partijorganisatie die de geboorte en de opvoeding van raszuivere Duitsers zou faciliteren.

Lebensborn was het geesteskind van Heinrich Himmler, in een vorig leven een kippenkweker en dus iemand die wel ervaring had met ‘rassenveredeling’… Het project raakte na de oorlog in de vergetelheid, onder meer door de vernietiging van haar archieven én omdat vele betrokkenen weinig zin hadden om hierover te praten. Door enkele eenzijdige getuigenissen en sensationele historische fictie (onder meer het boek Liefde op staatsbevel, 1958) ontstond het vervormde beeld van Lebensborn als een duistere organisatie die blonde Duitse deernen en knappe SS’ers samenbracht in afgelegen landhuizen om daar kinderen te verwekken. Pas vanaf de jaren 1970 kon Lebensborn op een hernieuwde historische belangstelling rekenen. Op basis van deze informatie schreef Eric Bauwens een boeiend relaas. De wiegjes van Lebensborn ontmythologiseert het gezins- en geboorteprogramma van Himmler en plaatst het tegen de achtergrond van een rassenpolitiek die haar wortels vindt in de 19de eeuw.

Lebensborn wou op de eerste plaats zwangere echtgenotes en vriendinnen van SS’ers een rustige plek bieden waar ze in alle discretie konden bevallen. Het maakt het hele project niet minder immoreel. Het zette immers ook de deur open voor abortussen, euthanasie op baby’s met een beperking, bedenkelijke adoptiepraktijken én de roof van kinderen uit bezette gebieden. 

Kinderen werden gecontroleerd in welke mate ze beantwoordden aan de ideale kenmerken van het Arische ras. Zo werden de haarkleur, lichaamsbouw, vorm van het hoofd en ook de kleur van de ogen onderzocht (https://www.tracesofwar.nl)

Lebensborn was het eindproduct van een jarenlange (zelf)indoctrinatie van een mythe dat volk, bloed en bodem onlosmakelijk met elkaar verbonden waren (de Blut und Boden-theorie). Deze illusie greep graag terug naar lang vervlogen tijden toen het Duitse volk nog een homogeen-culturele groep vormde. Deze romantische visie ontwikkelde zich – enigszins paradoxaal – op een ogenblik dat de moderne wetenschap in een stroomversnelling geraakte. In de biologie raakte men in de ban van de leer van Charles Darwin die de natuurlijke selectie als een belangrijke motor in de evolutie aanduidde. De Britse bioloog kon echter niet bedenken dat zijn evolutietheorie later zo zou gebruikt worden om het recht van de sterkste in de maatschappij te verantwoorden. Allerlei rassentheorieën die de mensheid opdeelden in superieure en gedegenereerde rassen maakten namelijk gretig gebruik van Darwins inzichten. Dit was geenszins een idee dat alleen in Duitsland leefde; ook in andere Europese landen geloofde men dat het eigen volk het recht had om te heersen over minderwaardige volkeren.

Door de ontwikkeling binnen de domeinen van statistiek en de biologie groeide de overtuiging dat de wetenschap in staat was om de genetische samenstelling van de mens op een strikt objectieve manier in kaart te brengen. De bioloog Francis Galton (1822-1911) bedacht er een term voor: de ‘eugenetica’ of de rasverbetering van de mens door middel van genetisch ingrijpen. Galton hoopte niet alleen lichamelijke gebreken op termijn te bannen, maar hij wou ook ingrijpen in de menselijke intelligentie en wilskracht. Maar het stopte niet bij rasveredeling, andere wetenschappers raakten overtuigd dat mensen met een fysieke of mentale beperking nefast waren voor de creatie van een nieuwe supermens. De tijdsomstandigheden omstreeks 1900 gaf hun hiervoor de nodige munitie. De betere levensvoorwaarden en de opkomst van allerlei zorgvoorzieningen dreigde een land met een leger van gedegenereerden op te zadelen. De arts Wilhelm Schillmayer (1857-1919) wou daarom zieken verbieden om te trouwen. Eugeneticus Alfred Ploetz (1860-1940) pleitte voor euthanasie op zieke en zwakke borelingen, een idee waarmee de man heel dicht aan schuurde bij het nazisme. Vergeten we daarbij niet dat eugenetica in die tijd vrij algemeen en zelfs academisch aanvaard was. Aan de universiteit van München was er bijvoorbeeld een leerstoel ‘Rassenhygiëne’, en aan het prestigieuze Kaiser-Wilhelm-Institut werd een afdeling ‘Antropologie, Menselijke erfelijkheid en Eugenetica’ opgericht. Het boek Rassenkunde des deutschen Volkes (Hans Günther, 1922) over de ‘noordse’ oorsprong van het Duitse volk behoorde tot het lessenpakket van de middelbare scholen. Toen in 1933 de nationaalsocialisten de macht overnamen waren vele jongeren dus reeds op een ‘völkische’ manier gevormd.

Doopritueel van den Lebensborn-kind (1935-1936) (https://nl.wikipedia.org/wiki/Lebensborn)

Allerlei obscure genootschappen vormden tijdens de jaren 1920 de voedingsbodem voor de verdere finetuning van de Blut und Boden-theorie. Allen zochten ze de oorsprong van het Duitse volk in een ver verleden dat haar oorsprong vond in het hoge noorden. Fysieke kenmerken (vorm van de schedel, kleur van het haar en de ogen,…) én het bewijs dat de voorouders al generaties op Duitse bodem leefden vormden een belangrijke aanduiding dat je tot het Arische ras behoorde. Heinrich Himmler hamerde er daarom op dat jonge mannen en vrouwen hun partner in functie van dit ideaalbeeld dienden te selecteren. In deze samenleving vervulde de vrouw een cruciale rol, maar dan wel als (baar)moeder. Vrouwenorganisaties, brochures, cursussen op school moesten Duitse vrouwen wijzen op hun echtelijke plichten. Een kind op de wereld zetten deed je overigens niet voor jezelf of je echtgenoot, maar voor de Führer en het vaderland. Er kwamen speciale Reichsbräuteschule (letterlijk: rijksbruidscholen) die vrouwen moesten opvoeden tot ideale echtgenotes van SS’ers. Een Ehrenkreuz der Deutschen Mutter (Erekruis van Duitse moeders) beloonde moeders die minstens vier kinderen op de wereld konden zetten.

Minder onschuldig wordt het met het Gesetz zür verhütung erbkranken Nachwuchses (Wet ter voorkoming van de erfziekelijke nakomelingen, 1934) die gedwongen sterilisatie mogelijk maakte op personen met fysieke, psychische en mentale beperkingen. Soortgelijke wetten waren niet uniek, maar nergens gingen ze zo ver als in Duitsland. In totaal werden tijdens het naziregime 400.000 mensen in Duitsland en Oostenrijk gesteriliseerd. In dit hellend moreel vlak was een volgende stap onvermijdelijk: kinderen met een Down-syndroom, een waterhoofd, een open rug of een andere vervorming moesten geregistreerd worden bij een rijkscommissie. Artsen moesten op basis van uitgebreide checklisten oordelen of deze kinderen nog ‘levenswaardig’ waren. Naar schatting ongeveer 5.000 kinderen kregen hierdoor een dodelijke injectie. Niets stond nu nog de euthanasering van volwassenen in psychiatrische instellingen in de weg. Vanaf 1939 begon de beruchte Aktion T4, het programma dat uiteindelijk aan zowat 200.000 mensen de ‘genadedood’ toediende.

De SS zette intussen het hele gezinsleven van zijn leden naar zijn hand. De ambtenaren van het SS-Rasse und Siedlungshauptamt (RuSHA, de dienst die verantwoordelijk was voor de raszuiverheid) hadden de handen vol met duizenden medische onderzoeken en vragenlijsten voor trouwlustige SS’ers. Een huwelijk was maar mogelijk indien het RuHSA hiervoor het licht op groen zette, in de praktijk was dit vaak Himmler zelf. De SS-Führer hield stevig de touwtjes in handen en legde nauwgezet vast hoe de huwelijksceremonie van iemand uit zijn elitekorps moest verlopen. Het nieuwe koppel kreeg een paar jaar om aan elkaar te wennen, maar moest daarna aan de slag om minstens vier kinderen te verwekken: twee ter vervanging van de ouders, een kind om een eventueel overlijden in de familie te compenseren en nog een omdat er altijd kinderloze ouders zouden zijn.

Tegen de achtergrond van deze obsessieve gezinspolitiek werd in 1935 vanuit de schoot van de RuSHA Lebensborn opgericht. Het project was er op de eerste plaats voor en door de tienduizenden leden van SS. Echtgenotes en vriendinnen van SS’ers werden ondergebracht in Heime, een soort klinieken waar ze in alle rust konden bevallen en waar moeder en baby de eerste weken na de geboorte alle zorgen kregen. Deze tehuizen bevonden zich meestal op afgelegen plaatsen, het liefst ergens in een idyllische natuur, want discretie was vereist voor zwangere vrouwen zonder wettige partner. Himmler was immers resoluut tegen abortus en bepleitte zelfs dat zijn elitesoldaten ook buiten het huwelijk kinderen zouden verwekken. Polygamie in dienst van de gemeenschap dus …

De tehuizen van Lebensborn werden doorgaans ondergebracht in gebouwen die in beslag waren genomen, veelal van Joodse families. Elk Heim beschikte in principe over een arts, een of twee vroedvrouwen en een tiental verpleegsters. De jonge moeders lagen op ruime kamers voor twee of drie personen, het eten was voortreffelijk, er was een tuin om in te wandelen, en radio en boeken zorgden voor ontspanning. Daartegenover stond dat de vrouwen zich aan een strikt dagschema dienden te houden. Zo kregen zij hun baby maar enkele uren per dag te zien, want de nieuwgeborene behoorde op de eerste plaats toe aan de gemeenschap. Het doopritueel gebeurde ook in het Heim en nam de plaats in van de christelijke doop. Deze ‘inwijding’ in de gemeenschap was al bij al een macabere ceremonie waar het kruis werd vervangen door een swastika, het wijwater door een dolk en de Bijbel door Mein Kampf.

Uit de schaarse getuigenissen achteraf blijkt dat er in de Heime een gespannen sfeertje heerste. Heel wat moeders hadden het moeilijk met de heersende tucht, er heerste een gespannen sfeertje tussen de gehuwde en ongehuwde vrouwen, en blijkbaar was het personeel ook niet altijd even competent. Dit laatste was vooral het geval in de bezette gebieden waar de ideologische overtuiging van het personeel te wensen overliet. Zo was het Heim in het Waalse Wégimont, de enige vestiging van Lebensborn in België, niet direct een modelinstelling. ‘Heim Ardennen’ kampte immers voortdurend met personeelsgebrek en sjoemelde ook met de financiën. In principe was Wégimont bestemd voor Belgische vrouwen die in verwachting waren van een Duitse soldaat en die ver van de aandacht van hun thuisomgeving wilden bevallen. De impact van deze Belgische afdeling was echter relatief beperkt. Er werden op zeventien maanden tijd slechts een vijftigtal baby’s geboren.

Kindertehuis van Lebensborn in Kohren-Sahlis (Saksen) (datum onbekend) (https://arolsen-archives.org)

Ook in andere Germaanse gebieden werden tijdens de oorlog Lebensborn-centra opgericht. In Nederland was ‘Heim Gelderland’ in Nijmegen begin 1944 klaar om geopend te worden, maar door het gekissebis in de partijtop is deze kliniek nooit opengegaan. Het land met de meeste vestigingen buiten Duitsland was Noorwegen, ergens logisch want daar bevond zich volgens de SS-ideologie de bakermat van het Arische ras. Himmler stimuleerde de SS- en Wehrmachtsoldaten nadrukkelijk om een relatie aan te gaan met een Noorse vrouw. De baby’s uit deze betrekkingen dienden als reservoir waaruit het Duitse moederland kon putten voor een ‘her-bevolking’ van de streken waar de Arische invloed was geslonken. Men dacht onder meer aan Beieren waar er doorheen de eeuwen te veel rassenvermenging was geweest. Meerdere borelingen uit Duits-Noorse relaties werden daarom tijdens de oorlog bij Duitse gezinnen geplaatst die kinderloos waren. Het zorgde bij moeders én kinderen na de oorlog nog voor de nodige trauma’s …

Daar waar in Noorwegen de deportatie van kleine kinderen nog min of meer met de toestemming van de ouders gebeurde, deed er zich in het bezette Polen een regelrechte kinderroof voor. Het westelijke deel van Polen behoorde tot het historische Pruisen en was nog grotendeels Duitstalig. Voor de SS was dit voldoende om deze regio als Arisch te bestempelen. Wanneer de bezetter kinderen in de gaten kreeg die op basis van uiterlijke kenmerken als ‘Duits’ konden beschouwd worden, werden de ouders met valse voorwendsels overhaald om hun zoon of dochter op vakantie of bij pleegouders in Duitsland te sturen. Soms viel de SS zonder waarschuwing binnen in scholen of men kidnapte gewoon de kinderen op straat. Naar schatting 30.000 tot 50.000 Poolse kinderen werden naar centra van het RuSHA gebracht waar ze op hun Arisch karakter gescreend werden. Hun verdere levenslot is niet altijd even duidelijk. De ‘gelukkigen’ belandden bij adoptieouders, anderen bleven een tijdlang hangen in detentiecentra waar ze geen Pools mochten spreken en een Duitse naam kregen, nog anderen kwamen terecht in arbeids- en concentratiekampen. Een groot aantal onder hen verdween daar van de radar …

Het laatste hoofdstuk van De wiegjes van Lebensbron bevat enkele schrijnende getuigenissen, vooral van Lebensborn-kinderen uit Noorwegen en Polen. Sommigen kwamen maar jaren later te weten dat zij in werkelijkheid door adoptieouders werden opgevoed en dat hun vader tot de SS had behoord. Enkelen moesten na een lange zoektocht vaststellen dat hun natuurlijke moeder niets meer met hen te maken wou hebben. Noors-Duitse jongeren die na de oorlog naar hun moederland wilden terugkeren hadden het moeilijk om zich daar te integreren. Door de overheid waren ze er niet gewenst en in hun thuisomgeving werden ze vaak ‘Duits hoerenjong’ met de nek aangekeken. De verhalen van de Poolse kinderen die het overleefden zijn een mengeling van indoctrinatie, mishandeling en eeuwige twijfels nadien over hun identiteit.

Poolse kinderen in het werkkamp van Dzierżązna (Polen) (https://nl.wikipedia.org)

Lebensborn had dus nog jaren een impact op het leven van duizenden jongeren. Nochtans kon het gezinsproject van de nazi’s tijdens de naoorlogse processen op een zekere clementie rekenen.  Een oorlogsrechtbank bestempelde in 1948 Lebensborn als een liefdadigheidsinstelling die niets te maken had met het kidnappen van kinderen. De organisatie werd ook vrijgesproken van diefstal van eigendommen van gedeporteerde Joden. In 1950 kwam er dan toch een (gedeeltelijke) rechtzetting. Enkele Duitse Spruchkammern (burgerlijke rechtbanken belast met de denazificatie) achtten het bewezen dat Lebensborn wel degelijk schuldig was aan de racistische ideologie. Maar de straffen voor de kopstukken bleven uiteindelijk beperkt tot enkele weken gemeenschapsdienst en een geldboete. Het was duidelijk dat het doorstane leed van de Lebensborn-slachtoffers onmiddellijk na de oorlog helemaal in de schaduw stond van de horrorverhalen uit de concentratiekampen.

De wiegjes van Lebensborn confronteert ons met het fatale huwelijk tussen (pseudo-)wetenschap en racistische ideologie. Eric Bauwens beperkt zich niet alleen tot een beschrijving van Lebensborn, terecht wijst hij ook op het algemene tijdsklimaat dat een geboortepolitiek op raciale gronden algemeen mogelijk maakte. Himmlers waanidee is dus op zich niet zo nieuw, maar gaat terug op bestaande biologische inzichten die het menselijk ras wilden upgraden in de hoop de wereld hiermee vooruit te helpen. Al snel gingen allerlei superioriteitsdenkers met deze ideeën aan de haal, met de gekende ontsporing in nazi-Duitsland als gevolg. Het verhaal van Bauwens doet naar adem happen, te meer omdat we constateren dat er in 2024 niet zo gek veel is veranderd: in een oorlogslogica is het sollen met kinderen blijkbaar nog steeds een normale zaak. Deze algemene beschouwingen over het lot van kinderen tijdens een oorlog maken van het boek meer dan een zakelijk historisch verslag. Hiermee is niet mis. Bauwens’ bedenking echter dat zijn vertrouwen in de wetenschap en artsen een serieuze deuk heeft gekregen roept onvermijdelijk vragen op. Misschien is de cruciale vraag eerder wat onze verkozenen – indirect wij dus – met nieuwe wetenschappelijke inzichten aanvangen. Daarop geeft het boek overigens zelf het antwoord. De les is vooral dat bepaalde ideeën die misschien gisteren nog moreel veroordeeld werden, morgen reeds als normaal kunnen worden beschouwd. Het geheugen van de mens is soms kort, maar gelukkig zijn er daarvoor boeken zoals De wiegjes van Lebensborn.

Patrick Praet