Een volk uit de mist der tijden
De dappere Galliërs zijn al lang verdwenen in de nevelen van de geschiedenis, samen met hun taal. Maar dankzij enkele honderden oude inscripties kunnen we toch een beeld krijgen van de taal die de Galliërs spraken. In veel opzichten is de geschiedenis van hun taal even mysterieus als de geheime activiteiten van hun druïdes en de vele wilde verhalen die al van in de Oudheid over het volk verteld werden.
De jonge Alexander de Grote kreeg in 335 v.C. een delegatie Kelten op bezoek. Ze deden heel stoer, en toen Alexander hen vroeg of ze dan voor niets bang waren, antwoordden ze: het enige waarvoor we bang zijn, is dat de hemel op ons hoofd zou vallen. Ook in de bekende strips van Asterix wordt die spreuk gebruikt als illustratie van de bijzondere moed van de (Keltische) Galliërs. Nu, dat berust eigenlijk op een misverstand. De bezoekende Kelten wilden alleen zeggen dat ze aan een eventuele alliantie met de jonge vorst voor altijd trouw zouden blijven, met name tot het moment dat ze de hemel op hun kop zouden krijgen. We weten dat ze dat bedoelden omdat dat ook in het middeleeuwse Ierland nog een klassieke eedformule was.
De hemel op hun kop
Maar geduchte en onbevreesde krijgers waren de Kelten in elk geval. Ze hadden niet alleen Rome geplunderd (in 390 v.C.) en zouden hetzelfde doen met het Griekse Delphi (in 279 v.C.) maar hadden een enorme invloedssfeer opgebouwd, wat van hun taal en cultuur veruit de belangrijkste maakte in Europa vóór de grootschalige veroveringen van de Romeinen. Ze beheersten een gebied dat een groot deel van het Iberische schiereiland omvatte, Gallië (Frankrijk), de Britse eilanden, Zuid-Duitsland en de Alpen, Noord-Italië, een flink stuk van de Balkan en zelfs een deel van Klein-Azië (het territorium van de beruchte Galaten).
Traditioneel wordt hun oorsprong in verband gebracht met de Halstatt- en de daaropvolgende La Tène-cultuur in de noordelijke Alpen (800 tot 450 v.C. resp. vanaf 450 v.C.). Er is niet alleen het feit dat in dat gebied Keltisch gesproken werd toen de Romeinen er binnendrongen, maar de snelle verspreiding van (de producten van) die cultuur over een groot deel van Europa lijkt gemakkelijker te verklaren als we ze in verband brengen met de veroveringstochten van de dragende bevolkingsgroep. En gelet op de kaart van Europa aan het begin van de Romeinse opmars komen dan alleen de Kelten in aanmerking.
Mysterieuze oorsprongen
Die theorie was vroeger onbetwist maar wordt tegenwoordig meer en meer verlaten. Hedendaagse historici en archeologen geloven niet meer zo in de koppeling van een bepaalde materiële cultuur aan een bepaalde bevolkingsgroep, laat staan een taal. Wie met een BMW rijdt, is daarom nog geen Duitser, luidt nu de redenering. De producten in de Halstatt-stijl werden populair omdat ze mooi en kwaliteitsvol waren, niet omdat binnenvallende Kelten die stijl opdrongen aan de onderworpen bevolking. Over de taal van de Halstatt-mensen valt dus niets met zekerheid te zeggen. Het is evengoed mogelijk de oorsprong van de Kelten elders te situeren. Bijvoorbeeld in Noord-Italië, waar in de tijd van de Romeinen het Lepontisch gesproken werd, ook een Keltische taal (overigens niet te verwarren met de eveneens Keltische taal van ‘Gallia Cisalpina’, meegebracht van de andere kant van de Alpen bij de befaamde Gallische inval van 391 v.C. in Italië). Van het Lepontisch hebben we een redelijk beeld dankzij 140 inscripties in Etruskisch schrift. En daarin lezen we een conservatieve vorm van Keltisch, die een paar evoluties mist die het Gallisch en het Brits Keltisch ondergingen na de afsplitsing van het oer-Keltisch. Dat is de stelling van de Nederlandse keltoloog Peter Schrijver.
Er zijn overigens heel wat wilde theorieën over de oorsprong van het Keltisch. Sommigen plaatsen de wieg van het Keltisch op het Iberische schiereiland (waar ook een ‘conservatieve’ vorm van de taal gesproken werd). Ze zien daarbij al dan niet een verband met de (archeologisch goed gedocumenteerde) intensieve handelsroutes tussen de Britse eilanden en de westkust van het huidige Portugal en Spanje, die in de Bronstijd een sleutelrol speelden in de aanvoer van tin. Eén theorie sleurt er zelfs het Fenicisch bij. Op die handelsroutes zouden namelijk ook veel Feniciërs/Carthagers actief geweest zijn. De lingua franca die de zeevaarders daar gebruikten, zou daardoor een mengeling geweest zijn van lokale Iberische en/of Britse talen met Fenicisch. En die lingua franca zou het Keltisch zijn definitieve vorm gegeven hebben.
Dat zou dan enkele eigenaardigheden van het Keltisch verklaren, waarvan sommige verder alleen maar lijken voor te komen in Semitische talen (zoals het Fenicisch). Zo valt het Keltisch op door zijn complexe werkwoorden, waarin voorzetsels en persoonlijke voornaamwoorden opgenomen zijn. Heel opvallend is ook dat het werkwoord aan het begin van de zin staat – altijd in de Brits-Keltische talen, optioneel in het Gallisch. Voor de rest blijken de Keltische talen nauw verwant te zijn aan de Italische taalgroep. Met name het Gallisch lijkt sterk op het Latijn, in woordenschat en grammatica (ook al heeft het één naamval méér: de instrumentalis). ‘Paard’ is bijvoorbeeld ‘equos’ (Latijn: equus), genetief ‘equi’ (idem in het Latijn).
Er is al geopperd dat die gelijkenis met het Latijn mee verklaart waarom Gallië zo grondig geromaniseerd werd. Door de vele overeenkomsten leek het Latijn voor de Galliërs immers een minder vreemde taal en was het ook gemakkelijk aan te leren.
Een overlever: het Bretoens
Hoe dan ook, de inlijving van Gallië in het Romeinse Rijk betekende op de lange termijn de doodsteek voor het Gallisch. Maar het Gallisch gaf zich niet zomaar gewonnen. Velen nemen tegenwoordig aan dat, buiten de Provence (die al ingelijfd was door Rome vóór de rest van Gallië) en buiten de steden, de grote meerderheid van de bevolking van Gallië bij de val van het Romeinse Rijk nog steeds Gallisch sprak.
Ironisch genoeg zou het wel eens kunnen dat uitgerekend de Germaanse invallen van Frankrijk definitief een Franstalig land maakten. We kunnen ons indenken dat, als mensen op de vlucht sloegen in onrustige tijden en daarbij anderstaligen ontmoetten, (Vulgair) Latijn onvermijdelijk als voertaal diende (hetzelfde fenomeen, met het Engels in de rol van voertaal, verklaart waarom de grote hongersnood van 1845-1852 in Ierland mee de doodsteek betekende voor het Iers). Ook als de lokale bevolking in contact kwam met de nieuwe Frankische heersers, was Latijn en niet Gallisch ongetwijfeld de voertaal. Zo kreeg de romanisering wellicht een nieuwe boost. Het hielp natuurlijk niet dat zowel de Romeinen als de Gallo-Romeinse elite al die tijd waren blijven benadrukken hoe barbaars het Gallisch wel niet was als taal. Toch blijkt uit een opmerking van Gregorius van Tours dat er nog in de tweede helft van de zesde eeuw Gallisch gesproken werd in de Auvergne. De laatste bastions van de taal waren het Centraal Massief en de Franse en Zwitserse Jura. Sommigen speculeren dat kleine taaleindjes zelfs overleefden tot in de 9e eeuw. Maar daarna was het afgelopen.
Welshe invasie
En het Bretoens dan, zult u zeggen? Het feit dat in Bretagne nu nog steeds een Keltische taal gesproken wordt (zij het de laatste eeuw steeds minder), lijkt er op het eerste gezicht op te wijzen dat er toch één streek was waar dapper weerstand geboden werd en waar de taal van de Galliërs tot op de dag van vandaag overleefde. Maar dat klopt niet. Het Bretoens stamt immers niet rechtstreeks af van het Gallisch maar is meegebracht door Britten die in de vijfde en zesde eeuw vanuit Cornwall en Wales naar het Continent trokken, deels omdat ze op de vlucht waren voor de oprukkende Angelen en Saksen. Het is niet uitgesloten dat die nieuwkomers daarbij in contact kwamen met lokale gemeenschappen bij wie het Gallisch overleefd had. Dat zou de snelle verspreiding van het Bretoens in die tijd helpen verklaren. De lokale bevolking zou een verwante taal sneller accepteren (zie verder voor dezelfde redenering toegepast op Engeland). Maar daarvoor zijn geen concrete aanwijzingen. De hele middeleeuwen lang stonden de bewoners van Cornwall (en Wales) en Bretagne in nauw contact. En zij hadden geen moeite om elkaar te begrijpen. De Britse oorsprong van het Bretoens staat dus in elk geval niet ter discussie.
Wel interessant is dat de Keltische wereld via de Bretoense omweg nog een laatste keer een mooie bijdrage leverde aan de Westerse cultuur. De invloedrijke verhalen over Koning Arthur werden weliswaar in hun definitieve en bekendste vorm het eerst in het Frans op papier gezet, maar men neemt aan dat de auteurs hun thema’s ontleenden aan vertellingen die ze in Bretagne gehoord hadden, waar ze, na hun ontstaan in Wales, tot de mondelinge overlevering waren gaan behoren.
Los daarvan had het Gallisch onvermijdelijk een sterke invloed op het plaatselijke Latijn dat later evolueerde tot het Frans. Daarin overleven nog een paar honderd Keltische woorden. Het gaat vaak om heel dagelijkse termen, zoals aller, petit en chemin. Veel woorden natuurlijk ook die te maken hebben met landbouw en voedsel (bv. brasser, brouwen!). Andere woorden vonden zelfs hun weg naar het standaard-Latijn, waaronder opvallend veel termen voor vervoer (carros, Lat. carrus, Fr. char, Nl. kar en caballos, Lat. caballus, Fr. cheval).
Voor de volledigheid: één taal bood wel weerstand aan de romanisering van Gallië. Dat was het Baskisch, dat ook tot op de dag van vandaag overleeft (zij het ternauwernood aan de Franse kant van de Pyreneeën). In de Oudheid werd Baskisch over een veel groter gebied gesproken dan tegenwoordig, minstens in heel Aquitanië. Maar Baskisch is totaal niet verwant aan het Gallisch.
En de dappersten van al?
Hoe zat het dan met onze ‘voorouders’, de oude Belgen? Hoewel Caesar ze de dappersten aller Galliërs noemde, en velen daaruit besluiten dat zij ook ‘Kelten’ waren, spraken zij vermoedelijk geen Gallisch.
Volgens een bepaalde theorie hoorde de taal van de oude Belgen tot een aparte Indo-Europese taalgroep, los van en op gelijke hoogte met het Keltisch en Germaans. In ons land was de taalkundige Maurits Gysseling (1919-1997) de vader van die theorie. Hij sprak van het ‘Belgisch’. In Duitsland werd de stelling gelanceerd in 1959 door de linguïst Hans Kuhn (1899-1988), die er de term ‘noordwestblok’ voor gebruikte: een gebied van Noord-Frankrijk tot Noordwest-Duitsland met een archeologisch herkenbare eigen cultuur die dus volgens Kuhn ook een eigen taal gehad zou hebben. Varianten van de theorie hebben het zelfs over een mengtaal waarin elementen van een oude pre-Indo-Europese taal, eventueel verwant aan het Etruskisch, overleefd zouden hebben. Hoe dan ook, zulke opvattingen blijven zeer speculatief en hebben nooit algemene bijval gekend. En bovendien, zelfs als de alleroudste plaatsnamen al aanwijzingen zouden bevatten in die richting, dan wil dat nog niet zeggen dat die oeroude taal nog steeds gesproken werd ten tijde van de oude Belgen van Julius Caesar.
Daarom lijkt het waarschijnlijk dat de (meeste) oude Belgen Germaans spraken. Caesar zelf zegt immers dat de oude Belgen van over de Rijn kwamen en dat ze de andere Galliërs niet verstonden. Ook de plaatsnamen uit die tijd lijken Germaans. Ambiorix is weliswaar een Keltische naam, maar dat zegt niet noodzakelijk iets over de taal die de drager sprak, evenmin als de naam Kevin of Amélie impliceert dat een hedendaagse Vlaming met die naam Engels- of Franstalig zou zijn. Keltisch was een prestigieuze taal in die tijd en dus werd ook een Keltische naam wellicht gezien als prestigieus door sprekers van andere talen. Sinds kort zijn er zelfs Franse (!) taalkundigen die opperen dat het Germaanse taalgebied in die tijd nog veel verder reikte, tot een heel eind in Frankrijk.
‘Belgisch’ als wereldtaal?
En er is nog een intrigerende aanwijzing. In 2006 hebben twee Engelse genetici, Peter Forster en Stephen Oppenheimer, geopperd dat het toepassen van methodes uit de genetica om klankverschuivingen te dateren, heel nieuwe inzichten oplevert in de geschiedenis van de Europese talen. Een van die inzichten zou zijn dat de taal van de oude Belgen een grote rol gespeeld heeft in de taalgeschiedenis van Engeland. We weten van Caesar dat rond 100 v. Chr. een groep ‘oude Belgen’ uitgeweken was naar Engeland. In de daaropvolgende decennia en misschien zelfs eeuwen volgden nog stamgenoten, o.m. om te ontsnappen aan de toorn van Caesar. Over het lot van die ‘Belgae’ weten we verder niets, maar Forster en Oppenheimer speculeren dat hun Germaanse taal zich verspreidde over een groot deel van het huidige Engeland. En dat zou verklaren waarom een kleine vijf eeuwen later de taal van de binnenvallende (ook Germaanse) Angelen en Saksen zo snel ging overheersen. Omdat de lokale bevolking al (min of meer) dezelfde taal sprak, hadden zij helemaal geen moeite met de taal van de nieuwkomers. In een alternatieve versie van de theorie spraken die ingeweken ‘Belgae’ zelfs nog altijd het oude ‘Belgisch’ van Gysseling en zou het Engels dus ontstaan zijn uit een mengeling van dat ‘Belgisch’ met de dialecten van de Angelen en Saksen (wat enkele eigenaardigheden van het Engels zou verklaren maar voor de rest zeer onwaarschijnlijk lijkt omdat het Oud-Engels gemakkelijk te verstaan was voor mensen uit onze streken en andere sprekers van West-Germaanse dialecten, wat dichte verwantschap suggereert, geen mengtaal).
De methodes van Forster en Oppenheimer zijn fel omstreden bij (echte) taalkundigen maar specifiek hun stelling over de rol van de oude Belgen wordt door velen toch niet als totale onzin afgedaan. De theorie biedt immers een elegante verklaring voor het anders moeilijk verklaarbare feit dat, zoals gezegd, de taal van een relatief kleine groep invallers zich zo snel kon verspreiden over heel Engeland (plus het feit dat er geen spoor is van contacten tussen Angelsaksisch en Brits Keltisch: het Engels bevat bijvoorbeeld geen enkel Keltisch leenwoord uit die periode en er zijn nauwelijks plaatsnamen van Keltische oorsprong). Weliswaar deden zowel de Romeinen als, na hun vertrek, de inheemse Britten al een paar eeuwen graag een beroep op Saksische huurlingen, die waarschijnlijk gewoon ter plaatse bleven na afloop van hun diensttijd. Dat zou dan hetzelfde effect gehad kunnen hebben: de binnenvallende Angelen en Saksen troffen een lokale bevolking aan die al deels dezelfde taal sprak. Maar die verklaring is minder overtuigend omdat veel huurlingen wellicht zonder familie naar Engeland kwamen, en in dat geval werden hun kinderen waarschijnlijk door hun lokale moeders opgevoed in de lokale taal.
Sommige auteurs houden het er gemakshalve op dat onze gewesten in de tijd van Caesar tweetalig waren (Keltisch/Germaans). Maar dan nog blijft de vraag of die tweetaligheid vooral sociaal was (een elite die Keltisch sprak en Germaans voor het gewone volk) dan wel of stammen die verschillende talen spraken, naast elkaar leefden. Los daarvan bestaat er misschien een onbewuste neiging om hedendaagse Belgische toestanden op het verleden te projecteren…
Maar welke talen er ook gesproken werden, heel lang overleefden die de komst van de Romeinen niet. Onze streken werden veel sneller geromaniseerd dan veel andere regio’s binnen het Rijk. Dat kwam niet alleen omdat Caesar een deel van de bewoners uitgemoord of op de vlucht gedreven had, maar vooral ook door het dichte wegennet en de nabijheid van de Rijngrens. Heel de regio werd ingeschakeld in de bevoorrading van de grenstroepen, waardoor de bewoners sterker dan elders blootgesteld werden aan de invloed van de Romeinse wereld en het Latijn. En er waren veel inwijkelingen uit de rest van het Rijk, die aan die lucratieve handel wilden deelnemen.
Maar ook dat zou niet lang duren. Want in de derde eeuw ontvluchtten veel mensen onze contreien wegens de toenemende onveiligheid in de grensregio’s. Hun plaats werd ingenomen door inwijkelingen van over de Rijn. Een evolutie die overigens door bepaald genetisch onderzoek bevestigd lijkt te worden. Maar taal en genetica houden natuurlijk geen verband. De eerste golven van die nieuwkomers raakten namelijk op hun beurt vrij snel geromaniseerd, o.m. omdat ze als hulptroepen ingeschakeld werden in het Romeinse leger. In het huidige Vlaanderen had de romanisering echter minder effect, waarschijnlijk omdat de eerste golven (vooral Franken) ‘versterkt’ werden door volgende migratiegolven die niet via de Rijn maar via de zee kwamen (vooral Saksen) en daardoor alleen de (ruime) kustgebieden impacteerden.
Koen Janssens