Stadswandeling

Vandaag associëren we het 19de-eeuwse Verviers meestal met de magische driehoek ‘wol – machines – Cockerill’. In werkelijkheid gaat de oorsprong van Verviers als wolstad terug tot de middeleeuwen. Reeds toen waste men de schapenwol in het zachte en kalkarme water van de rivier waardoor men een hoogkwalitatief laken verkreeg. Tijdens de 18de eeuw had de huisnijverheid met kooplieden (marchands-drapiers) en thuiswerkers zich reeds omgevormd tot een rudimentaire vorm van fabrieksarbeid. De eerste werkplaatsen waren gevestigd langs het ‘Canal des usines’, een kunstmatige waterweg langs de Vesder waarlangs een hele reeks volmolens waren gebouwd. Tijdens de 19de eeuw groeiden deze werkhuizen uit tot ware fabrieken.  Daarnaast was de woltraditie van de stad ook toe te schrijven aan een voordelig fiscaal regime waarvan zij als een van de ‘goede steden’ van het prinsbisdom Luik kon genieten. Dit gunstige economische klimaat oefende een aantrekkingskracht uit op een aantal ondernemende families die de wolnijverheid begonnen te monopoliseren. De voornaamste ondernemers omstreeks 1804-1805 waren Jacques Joseph Simonis met 1733 arbeiders en François Biolley met 1040 werknemers.

Marie-Anne Simonis
(https://www.dhnet.be)

Simonis en Biolley toonden tijdens de Franse periode dat zij een neus hadden om de gewijzigde politieke situatie in hun voordeel om te buigen. Dit gebeurde niet zonder het commerciële vernuft van Marie-Anne Simonis die was gehuwd met Jean-François Biolley, de grote baas van Maison François Biolley et Fils. Door de zwakke gezondheid van haar man nam Marie-Anne sinds 1790 in de praktijk de leiding van Biolley waar. Haar broer Iwan Simonis hield het familiebedrijf Simonis in handen. Toen de Franse revolutie het prinsbisdom opdoekte en Europa door oorlogsgeweld werd overspoeld, besloten de grote industriëlen uit voorzorg de stad te verlaten. De families Simonis en Biolley kwamen in Hamburg terecht waar ze kennis maakten met de nieuwste generatie van Britse textielmachines. Het toeval wil dat in deze stad ook William Cockerill was gestrand na een aantal mislukte avonturen in Sint-Petersburg en Zweden. Marie-Anne en Iwan Simonis zouden de Britse werktuigkundige in Hamburg net mislopen want de familie keerde immers snel naar Verviers terug. Zij lieten er wel een van hun medewerkers achter die William Cockerill kon overtuigen om naar Verviers te komen, op voorwaarde dat hij alleen voor Simonis en Biolley zou werken. Cockerill hapte toe. Het was een beslissing die het aanzicht van Verviers, Luik, Seraing en andere Europese steden ingrijpend zou veranderen.

William Cockerill kwam in 1799 samen met zijn twee oudste zonen in Verviers aan, op een ogenblik dat de Europese oorlogen voor durfondernemers zoals Simonis en Biolley eerder een voordeel dan een nadeel konden betekenen. De beide textielfamilies profiteerden immers volop van de toegenomen vraag naar uniformen in het Franse leger. Cockerill en zijn zonen kregen naast het atelier van Simonis een molengebouw ter beschikking waar zij de ene na de andere machine in elkaar knutselden: spinmolens, toestellen om wol te verwerken tot vlokken, een machine om de vezels te reinigen, een kaardmachine om de katoenvezels te ontrafelen en natuurlijk spinmachines. De kassa rinkelde bij Simonis en Biolley. Ook Cockerill ging het voor de wind, hoog tijd dus om tussen twee oorlogen met Groot-Brittannië door naar zijn moederland te reizen om zijn vrouw en de jongste kinderen op te halen, hierbij ook de jonge John die in 1801 voet op Europese bodem zette. Zoon Cockerill kon niet bedenken dat hij twee decennia later de succesvolste ondernemer van Europa zou zijn.

Het verstandshuwelijk tussen Simonis-Biolley en de Cockerills duurden niet zo lang, want William begon in 1803 met een eigen werktuigatelier dat ook andere textielbedrijven van machines voorzag. Simonis en Biolley waren razend want hiermee lapte Cockerill zijn laars aan het exclusiviteitscontract dat hij met hen had afgesloten. Het mocht niet baten: Cockerill kreeg van de prefect van het departement de toelating dat hij mocht gaan en staan waar hij wou. Lang zou Cockerill echter niet in Verviers blijven want samen met zijn zoon John legde hij de basis legden voor een machtig industrieel imperium dat zich over heel Europa zou uitstrekken. Zakenpartner James Hodson bleef wel in Verviers en leverde mechanische werktuigen aan de meeste textielbedrijven in de Vesdervallei. De link tussen Verviers en Groot-Brittannië bleef nog een tijd bewaard want ook tijdens de jaren nadien vestigden zich heel wat werktuigkundigen van over het Kanaal in Verviers.

De oude fabriek van Simonis (https://connaitrelawallonie.wallonie.be)

Nog vóór Gent zich als grote katoenstad van het land ontwikkelde ging Verviers door als het zwaartepunt van de Belgische textielindustrie. De stad werkte als een magneet op investeerders en arbeiders die werk zochten in de wol- en machineateliers. Simonis en Biolley bleven in beide sectoren de toon zetten en gaven tegelijk het voorbeeld aan andere industriële ondernemers. Als snel barstte de stad uit zijn voegen. De bevolking nam toe van 10.000 inwoners in 1806 naar 24.000 in 1846 en 38.000 in 1874. Wie vandaag door Verviers wandelt kan enkel vaststellen dat er in die tijd in de stad geen gebrek aan geld was. Langs de rivier verrezen ambitieuze werkhuizen, statige herenwoningen en allerlei openbare gebouwen die de rijkdom van de stad moesten etaleren. In 1843 kreeg de stad een rechtstreekse spoorverbinding met Antwerpen en vanaf 1884 werd begonnen met een stedelijk tramnet. Op het einde van de 19de eeuw was de Vervierse textielindustrie weliswaar over haar absolute hoogtepunt heen, maar hiermee was de rijkdom van de industriële families niet weggesmolten, want tot de Eerste Wereldoorlog was er in de stad nog steeds een drukke bouwactiviteit. Er kwamen technische scholen, een stationsgebouw, een stedelijk theater, parken met fonteinen en monumenten die moesten zorgen voor de nodige grandeur. Verviers onderscheidde zich hiermee duidelijk van vele andere Waalse industriesteden.

Hotel Biolley (https://nl.wikipedia.org)

Deze industriële rijkdom ging gepaard met miserabele werk- en leefomstandigheden van de fabrieksarbeiders. Alhoewel de firma Biolley aanvankelijk voor haar arbeiders enkele huizencomplexen lieten optrekken die naar de normen van die tijd aanvaardbaar waren, huisden hun werknemers al snel in uiterst kleine krotten. Het ontbreken van ook maar enige regelgeving op het vlak van huisvesting en een huizenmarkt die niet beantwoordde aan de massale instroom van arbeidskrachten maakten dat het werkvolk in erbarmelijke omstandigheden leefde. Tijdens de jaren 1840 gaf een arbeiderswoning gemiddeld aan twaalf personen onderdak. In één woning huisden soms twee gezinnen die hun ruimtes afbakenden met een stuk krijt. De vele huisjes in het laagste deel van de stad kwamen als gevolg van overstromingen – ook toen reeds – onder water te staan. Dit maakte dat tijdens de zomermaanden regelmatig besmettelijke ziekten uitbraken. Overigens liet de hygiënische situatie in heel de stad te wensen over, zij het wel dat de betere woningen hogerop stonden en dus minder last hadden van het wassende water. Tot het midden van de 19de eeuw waren er maar tien openbare pompen. Verviers was wel de eerste Belgische stad die met de aanleg van de stuwdam op de Gileppe in 1878 een systeem van stromend water kreeg.

Zicht op Verviers (midden 19de eeuw (aquarel van Joseph Fussell) (http://www.wittert.ulg.ac.be/)

In de fabrieken zette de proletarisering van de werknemers zich verder. De spinners, wevers, volders, ververs en wolkaarders werkten tijdens het midden van de 19de eeuw twaalf uur per dag, en dit zes dagen op zeven. De daglonen (1,20 fr. voor mannen en 0,75 fr. voor vrouwen) waren nauwelijks voldoende om het gezin in leven te houden. Inkomensverlies als gevolg van een plots ontslag, ziekte of werkongeval hing constant boven het hoofd. Mutualiteiten of andere bijstandskassen waren immers in principe verboden. Toch sluimerde in Verviers een rebelse geest. Zo kende de stad reeds tijdens de 18de eeuw een vorm van syndicalisme. Maar met de inschrijving van het coalitieverbod in de Belgische wetgeving werden in 1830 de laatste restanten van georganiseerde solidariteit in de kiem gesmoord. Merkwaardig genoeg waren het de Jezuïeten die bij hun vestiging in Verviers in 1844 de sociale actie nieuw leven inbliezen. Vanaf dan ontwikkelde zich in de wolstad een radicale arbeidersbeweging met een revolutionair karakter.

Verviers groeide omstreeks 1870-1880 zelfs uit tot een van dé kernen van het Belgische anarchisme. In de stad werden meerdere revolutionaire bladen uitgegeven die gretig werden gelezen in de arbeidersmilieus van Brussel en het Waalse industriebekken. Dit was de periode dat de erfenis van Karl Marx zich kristalliseerde. De cruciale vraag van de marxisten was op welke manier men het beste een einde kon maken aan het heersende kapitalisme. Volgens de communisten kon enkel een georganiseerde en proletarische revolutie leiden tot een klassenloze samenleving. Daarnaast was er de pragmatische optie van de sociaaldemocraten die via de politieke weg het algemeen stemrecht wilden invoeren als breekijzer voor sociale wetten. Tenslotte waren er de anarchisten die – los van een centrale partij – op lokaal vlak en door middel van vakbonden, coöperaties en mutualiteiten het kapitalisme op de knieën wilden krijgen. Hierbij werd geweld tegen eigendom niet uitgesloten. Vele Vervierse arbeiders waren gewonnen voor deze radicale aanpak. Het plaatselijke blad La Liberté liet misschien het meest uitgewerkte manifest van de Belgische anarchisten noteren. Dit stelde dat men een samenleving beoogde zonder eigendom, zonder gezag en zonder kapitalisme (‘ni Dieu, ni Maître’). In de plaats wou men een maatschappij op basis van sociale rechtvaardigheid én individuele vrijheid: ‘aux besoins de tous suivant les forces de chacun’. Verviers was omwille van zijn afgelegen ligging en de nabijheid van de Duitse grens dan ook erg in trek bij anarchisten uit andere Europese landen die op zoek waren naar tijdelijk onderdak.

Marie Mineur (detail uit La Grève, heliogravure van Félicien Rops, omstreeks 1875)
(https://fr.wikipedia.org/wiki/Marie_Mineur)

Toch nam het Vervierse anarchisme nam binnen de Europese context een aparte plaats in. De Vervierse arbeiders liepen niet hoog op met de blinde anarchistische aanslagen in andere landen. Ook distantieerden zij zich van de sociaaldemocratische koers die de Belgische Werkliedenpartij (BWP) vooropstelde. Liever dan zich te verschuilen binnen een hiërarchisch partijkader stonden zij op hun onafhankelijkheid. Voorop stond de uitbouw van een fijnmazig syndicaal netwerk voor de arbeiders in de Vesdervallei. Tegelijk was de Vervierse arbeidersbeweging op bepaalde vlakken behoorlijk radicaal. Zij was uitgesproken atheïstisch en verschilde van de BWP door haar strijd voor gelijke rechten van mannen en vrouwen. Een van de voornaamste (vergeten) Belgische feministen kwam overigens uit Verviers. Haar naam was Marie Mineur, een gewone dagloonster die aan de basis lag van de vrouwenafdeling binnen de Eerste Internationale. Haar leven lang zette zij zich in voor vrouwenrechten in Verviers en daarbuiten. Uit de stad kwamen nóg charismatische figuren, meestal zelf afkomstig uit een arbeidersgezin. Een van hen was Pierre Fluche, een gerespecteerd spreker op anarchistische congressen in binnen- en buitenland. Fluche realiseerde zich snel dat de confrontatie met de staat weinig effectief was. Zo lag de weverszoon in 1886 aan de basis van de oprichting van de befaamde Commissie van de Arbeid, de eerste toegeving van de overheid dat er wel degelijk een sociaal probleem was. Uiteindelijk zou dzee Commissie aan de basis liggen van de eerste sociale wetten in België.

In 1906 lieten de Vervierse arbeiders opnieuw van zich spreken, deze keer naar aanleiding van een staking in enkele textielfabrieken. De federatie van textielbaronnen reageerde hierop heftig door het afkondigen van een algemene lock-out voor alle fabrieken. Hierdoor mocht geen enkele arbeider nog de terreinen betreden. Maandenlang stonden de federaties van werkgevers en werknemers neus aan neus tegenover elkaar. Voor de 16.000 Vervierse arbeiders en hun gezinnen was het behelpen met de steun uit de kas van de ‘Confédération Syndicale Régionale’, een neutrale vakbondsorganisatie waarvan de meeste arbeiders lid waren. Nationaal kreeg de patstelling heel wat ruchtbaarheid, vooral toen zowat 3.000 kinderen tijdens deze crisis bij gastgezinnen in de rest van het land werden ondergebracht. Intussen had Jean Roggeman, de zoon van een ingeweken Gentse wever, zich ontpopt als dé spreekbuis van het Vervierse syndicalisme. Roggeman wist tussen de arbeiders en de patroons een vergelijk te bedingen waardoor de lock-out werd stopgezet. Het was in België het eerste akkoord dat voor een hele sector werd afgesloten, in feite ging het hier om de eerste collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).

Machines flankeren de straten, pleinen, parkings en rotondes van het centrum van Verviers en illustreren de verschillende stappen van het proces in de wolnijverheid (https://www.industriecultuur.be)

Na de Eerste Wereldoorlog dommelde Verviers weg tot een wat vergeten Waals stadje dat voor nogal wat Vlamingen enkel bekend is als een spoorwegstation richting de Ardennen. Nochtans heeft het haar rijk industrieel en sociaal verleden nooit verloochend. We leren het op zondag 25 augustus beter kennen, dit in de voetsporen van Marie-Anne Simonis, François Biolley, Pierre Fluche, Marie Mineur en Jean Roggeman.

Patrick Praet

Literatuur