‘Herrezen uit zijn as, mooier dan het was’

Een oorlog laat misschien wel zijn sporen na in een stad, maar haar wederopbouw doet dat nog veel meer. Tal van Belgische steden kregen zo na de Eerste Wereldoorlog een facelift. Dit was ook het geval in Aarschot waar het Duitse leger extreme wreedheden tegen de burgerbevolking beging. In augustus 1914 vielen in de stad ongeveer 170 doden en werden meer dan 350 woningen vernield. Zoals elders in het land ging de bevolking na de oorlog met goede moed aan de slag om het puin te ruimen. Achter de wederopbouw van Aarschot gaat een veelkleurig verhaal schuil van goedbedoelde bouwprojecten, maar ook van grootheidswaanzin van lokale bestuurders én van ideologische strijd tussen conservatieve en modernistische architecten. Gids Jan Rymenams neemt ons mee langs de sporen van de verwoesting en de wederopbouw van de Demerstad. Op zaterdag 14 juni vertelt hij de grote en kleine verhalen van mensen die na de oorlog hun stad een nieuw leven wilden inblazen.

In deze bijdrage staan we stil bij de oorlogsjaren zelf. Het spoor van vernieling en standrechtelijke executies in Aarschot waren zeer bepalend voor de beeldvorming over het Duitse keizerrijk, tegelijk vormden zij een wezenlijk element in de oorlogspropaganda van de twee strijdende partijen. Cynisch genoeg zou ook blijken dat de aanklachten na de oorlog werden geminimaliseerd … Een treurig voorbeeld van hoe geschiedenis wordt gebruikt om ‘hogere’ belangen te dienen.

Grote Markt in Aarschot vóór de Eerste Wereldoorlog (bron: https://www.uitinvlaanderen.be)

Op 4 augustus 1914 overschreden Duitse troepen de grens met België. Zij verwachtten nauwelijks of geen tegenstand van het kleine neutrale land. De doortocht door ons land zou een wandeling in het park worden, zo dacht men, het echte werk zou maar beginnen vanaf de Noord-Franse grens. De tijd drong want na zes weken moesten de Duitse ulanen in Parijs staan. Kortom, het zou een Frischer Fröhlicher Krieg worden … Tot hun verbijstering botsten de Duitsers ter hoogte van Visé (Wezet) op de eerste tegenstand van het Belgische leger. Genie-eenheden hadden de bruggen over de Maas opgeblazen, tegelijk openden Belgische cyclisten het vuur op de verraste voorhoede van het Duitse leger. Tijdsdruk, frustraties en onwetendheid maakten dat het invasieleger zijn woede bekoelde op de bevolking.

Het allereerste incident gebeurde op 6 augustus nabij Warsage (Weerst) waar een Duitse officier neergeschoten werd. Door de onduidelijke omstandigheden viel de verdenking onmiddellijk op de burgerbevolking. Huizen werden in brand gestoken, de volgende morgen werden tientallen burgers gearresteerd, weggevoerd en geëxecuteerd. Bijna allen werden eerst gemarteld. Het drama in Warsage was nog maar het begin van een lange reeks van vernielingen, doodslag, marteling en deportaties naar Duitsland. Meestal gebeurde dat in een regio die pas was bezet en waarvan men verkeerdelijk dacht de situatie onder controle te hebben. Bij de Duitsers leefde immers het waanidee dat er een soort volksleger achter de linies opereerde. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat in bepaalde gebieden door burgers is gevuurd, maar in werkelijkheid ging het meestal om achtergebleven Belgische sluipschutters of friendly fire uit eigen rangen.

Ook in het Vlaamse landsgedeelte bleven de Duitsers op tegenstand van het Belgische leger botsen. In het Hageland was de strijd bijzonder heftig. De zogenaamde Slag van de Zilveren Helmen nabij Halen (Diest) staat in de Belgische militaire historiografie nog steeds geboekstaafd als een ‘heldhaftige’ overwinning. De militaire ontwikkelingen waren dus niet van dien aard om de Duitsers gunstig te stemmen. Andermaal onder het mom dat er door burgers op soldaten was geschoten, beging het invasieleger wreedheden in Sint-Truiden (21 burgerdoden), Herselt (29 burgerdoden), Schaffen (23 burgerdoden) en Tongeren (12 burgerdoden). Maar wat echt de wereldpers haalde, was de humanitaire en materiële ramp in Leuven waar 218 burgers de dood vonden en meer dan duizend gebouwen in de oude stadskern in brand opgingen, waaronder ook de verwoesting van de universiteitsbibliotheek.

Misschien was het door de internationale afschuw over de gebeurtenissen in Leuven dat de verwoesting en moordpartij in Aarschot enkele dagen voordien deels in de vergetelheid geraakte. Nochtans was er nauwelijks verschil. Op 19 augustus hadden Belgische soldaten nabij Aarschot nog stevig weerwerk geboden, wat de furie van de Duitsers nog meer opwekte. Een twintigtal krijgsgevangen Belgische soldaten werd gedood en in de Demer gegooid. Ook zeven burgers werden omgebracht. De Duitsers vormden Aarschot om tot transitcentrum voor hun troepen die via Leuven naar Brussel en Antwerpen moesten oprukken. De bezettingsmacht maakte meteen duidelijk dat voor elke Duitse soldaat die door een burger zou worden gedood, drie willekeurige burgers geëxecuteerd zouden worden. Alle wapens moesten in het stadhuis afgeleverd worden.

Bron: https://pieterserrien.be/2014/08/19/19-augustus-aarschot/

Op de avond van 19 augustus werd er op de Grote Markt plots in het wilde weg geschoten. De Duitse generaal-majoor Stenger, die zich op dat ogenblik op het balkon van de woning van burgemeester Tielemans op de Grote Markt bevond, zeeg zielloos neer. Volgens de Duitse versie was de kogel afkomstig van de zoon van de burgemeester die de generaal in de rug had geraakt. Alles wijst er echter op dat er die avond paniek was uitgebroken onder de Duitse soldaten en dat een van hun kogels de officier dodelijk trof.  Wat daarop volgde, raakte bekend als de ‘bloednacht van Aarschot’: een gruwelijk voorspel van wat er zich in Leuven zou afspelen. Soldaten gingen in hun razernij in de omliggende woningen op zoek naar sluipschutters. Meer dan honderd mannen werden samengedreven en afgevoerd. Later trof men het massagraf van 75 burgers aan in de buurt van de Leuvensesteenweg. De volgende morgen werd een tweede groep gijzelaars terechtgesteld, waaronder burgemeester Tielemans en zijn 15-jarige zoon. De andere inwoners werden dagenlang opgesloten in de kerk, intussen werd de stadskern van Aarschot geplunderd en platgebrand. Een groot deel van de bevolking ontvluchtte de stad richting Leuven. Bij het naderen van die inmiddels verwoeste stad werden ze opnieuw beschoten, enkelen werden gedood, anderen verwond. De dag nadien werden ze naar Aarschot teruggevoerd. Intussen bleven zowat 500 burgers gegijzeld en verplicht om als dwangarbeider loopgraven aan te leggen. Ongeveer 300 onder hen werden vervolgens naar een werkkamp in Duitsland gedeporteerd. De tol was zwaar. In totaal kwamen in Aarschot zo’n 170 burgers om en werden er 366 huizen verwoest. Aarschot was herleid tot een ruïne met een bevolking die verweesd achterbleef.

In 1914 schreef de Amerikaanse oorlogsjournalist Alexander Powell over de gebeurtenissen in Aarschot: ‘In many parts of the world I have seen terrible and revolting things, but nothing so ghastly, so horrifying as Aerschot’. Wat er op 19 en 20 augustus gebeurde, was exemplarisch voor de brutale aanpak van de Belgische burgerbevolking tijdens de eerste oorlogsmaanden. Het totaal aantal slachtoffers wordt geschat op bijna 6000, daarnaast werden in 800 gemeenten 25.000 gebouwen vernield. De wraakacties bereikten een hoogtepunt in Dinant, waar 665 mensen het leven lieten. Sophie De Schaepdrijver windt in haar standaardwerk over de Groote Oorlog geen doekjes om de meedogenloosheid waarmee dat gebeurde. In Tamines (bij Charleroi) werden van 21 tot 23 augustus ‘…enkele honderden mannen (…) op de Place Saint-Martin voor de kerk bijeengedreven. Een overlevende getuigde later dat een officier ze had toegeroepen dat burgers Duitse soldaten hadden vermoord en dat de stad zou worden bestraft om een voorbeeld te stellen. Toen weerklonk een fluitsignaal en werden de gevangenen met machinegeweren neergemaaid. Enkelen probeerden te vluchten en verdronken in de Samber of werden in het water doodgeschoten. Overlevenden werden met bajonetten afgemaakt. Driehonderdtachtig mensen stierven die dag in Tamines.’

Het moedige verzet van het Belgische leger en het brutale optreden van het invasieleger bezorgde het land internationale sympathie. ‘Poor Little Belgium’ werd echter vanaf de eerste oorlogsmaanden het voorwerp van een ware propagandaslag, zowel langs geallieerde als Duitse kant. Vooral in de Britse oorlogspers werd het Duitse optreden breed uitgesmeerd. Kranten spraken van ‘The rape of Belgium’ gepleegd door ‘barbaarse Hunnen’. Is dat nu een voorbeeld van ‘Deutsche Kultur’? Zo vroegen Londense bladen zich af. De meest weerzinwekkende praktijken werden beschreven: het afhakken van handen en voeten, het op de bajonet prikken van baby’s, het vastbinden van religieuzen aan de klokklepels van de Antwerpse kathedraal, …

Reeds tijdens de oorlog werd duidelijk dat Groot-Brittannië in zijn anti-Duitse oorlogspropaganda wel zeer graag de sensationele toer opging. Veel van die morbide verhalen bleken achteraf vals of zeer moeilijk te verifiëren. Alles paste echter in een doelbewuste strategie om de deelname van Groot-Brittannië te verantwoorden. Tijdens de eerste dagen van de oorlog was er immers maar een lauwe belangstelling aan de rekruteringsbureaus. Waarom zou het land, zo was de redenering, de oorlogstoer opgaan omwille van het kleine Servië, ver weg in de Balkan? De Britse pers besloot daarom het accent van de oorlog zo snel mogelijk te verplaatsen naar de ‘barbaarse’ invasie en de schending van de neutraliteit van België door de Duitsers, een volk dat zogezegd wars was van enig moreel besef. Al snel rezen in Groot-Brittannië zelf twijfels bij de authenticiteit van alle misdaden. Een Britse overheidscommissie werd daarom belast om getuigenissen en bewijzen te verzamelen. Dat leidde in 1915 tot het zogenaamde Bryce-rapport, genoemd naar de respectabele Lord Bryce, dat een bevestiging opleverde van de bloedige strooptocht van het Duitse leger. Al snel bleek dat ook dat onderzoek niet altijd even zorgvuldig was gebeurd: een reden waarom de Britse versie van Duitse zijde als ‘fake news’ werd afgedaan. De Duitse regering reageerde in 1915 daarop met een ‘Witboek’ waarin de verantwoordelijkheid voor de executie van burgers bij de Belgen zelf werd gelegd. Opnieuw duikt daarin de theorie op van ‘franc-tireurs’ die daartoe door de Belgische overheid zouden zijn aangezet, een argument dat overigens op niets sloeg. De Duitse versie gaf hoogstens toe dat een aantal incidenten het gevolg konden zijn van soldaten die in een dronken bui hadden geschoten. Het zorgde ervoor dat rond de feiten van augustus-september tijdens de oorlog een waas van twijfel bleef hangen.

Dat het rapport-Bryce door de Britten nogal opzichtig werd gebruikt om de Verenigde Staten te overtuigen om aan de oorlog deel te nemen, heeft het collectieve beeld van de rampzalige zomer verder vertroebeld. Niet helemaal toevallig verscheen het rapport enkele dagen na het zinken van de Lusitania. In Londen wist men immers dat het lot van het arme België sterk leefde in de Amerikaanse publieke opinie. Tot het einde van de oorlog bleven Britse journalisten en reporters zich uitputten in de meest bizarre verhalen. Ook bekende schrijvers zoals Arnold J. Toynbee werkten daaraan mee. In ‘The German Terror in Belgium’ (1917) benadrukte hij de seksuele perversiteiten van Duitse soldaten, die vrouwen met een zwaard op een deur vastnagelden, het bovenlichaam ontbloot en de borsten afgehakt.

Aarschot onder Duitse bezetting (bron: https://www.vrt.be)

Merkwaardig genoeg paste het verhaal van ‘The rape of Belgium’ na 1918 niet meer in het Britse kraam. Dat hield verband met de opstelling van Londen tegenover de Duitse herstelbetalingen, die men – in tegenstelling tot Frankrijk – niet te veel de pan wou laten uitrijzen. Plots leken de zware beschuldigingen van tijdens de oorlog over het barbaarse optreden en het overtreden van internationale regels helemaal vergeten. Zelfs John M. Keynes – de latere briljante econoom – die in 1919 namens Groot-Brittannië de vredes-besprekingen in Parijs bijwoonde, stelde dat de overwinnaars van de oorlog de Duitse wandaden hadden overdreven om de zware herstelbetalingen te kunnen verantwoorden. Keynes verwoordde daarmee het standpunt van zijn land dat de zware eisen aan Duitsland economisch voor Europa nadelig en ook gewoon niet realistisch waren. Daarachter school evenzeer een weloverwogen Brits eigenbelang om de Duitse afzetmarkt niet helemaal te verliezen. Van België vond men dan weer dat het tijdens de Parijse onderhandelingen te veel van zijn slachtofferrol had willen gebruik maken. Maar ook in België zelf smolt de appetijt weg om de gebeurtenissen in steden zoals Aarschot opnieuw volledig uit te spitten. Historici en politici bleven kibbelen over de authenticiteit van de feiten. Daarnaast was er het toenemende besef dat de verantwoordelijken en de daders moeilijk opgespoord konden worden. En ten slotte was er de onwil van Britten en Amerikanen om de Belgische zaak nog langer te steunen…

De nabestaanden en vrienden van de slachtoffers van 1914 zagen het allemaal met lede ogen gebeuren. Diepgravend historisch onderzoek op het einde van vorige eeuw corrigeerde de revisionistische stelling dat de daders enkel maar lallende soldaten waren geweest die zichzelf niet onder controle hielden. Het kan best zijn dat zich bij de soldaten een soort collectieve autosuggestie voordeed dat zij langs alle kanten beschoten werden. Maar uiteindelijk werden zij in die zin ook geïndoctrineerd door het eigen oppercommando en de officieren op het terrein. De herinnering aan de ‘franc-tireurs’ tijdens de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) had in Berlijn blijkbaar een zodanige indruk gemaakt dat men dacht dat hen dat in 1914 opnieuw te wachten stond. Allerlei kleine adviezen (‘Drink geen aangeboden koffie’, ‘Houd vooral de bovenramen in de gaten’,…) maakten dat de Duitse ulanen van bij het begin de Belgen helemaal niet vertrouwden. Daarbij kwam dat dat zich onoverwinnelijk wanende leger opgehouden werd door een land waarvan men dacht dat het nooit de wapens zou opnemen. Sophie De Schaepdrijver voegt daaraan nog een verklaring toe. Zo was het superioriteitsgevoel in het Duitse officierenkorps het resultaat van het sterke kastesysteem dat het Duitse leger kenmerkte. Vele (hoge) officieren behoorden tot de exclusieve groep van Junkers, adellijke landeigenaars met een extreem hoog eergevoel, maar ook met een neerbuigende kijk op iedereen die hen in de weg liep. De Belgen waren in hun ogen niet meer dan proleten die hard en brutaal aan de kant gezet moesten worden. In de zomer van 1914 ging het niet ‘om een gevecht volgens de regels, maar een uiting van onbeheerste toorn jegens ondergeschikten’, aldus De Schaepdrijver. Toen Leuven in de as werd gelegd, riep een Duits officier een Amerikaans journalist toe: ‘Geen steen op de andere. Dat zal ze leren Duitsland te respecteren.’

In Aarschot had men aan al die bespiegelingen na de oorlog wellicht weinig boodschap. Reeds tijdens de oorlog gingen de teruggekeerde vluchtelingen aan de slag om de woningen opnieuw enigszins leefbaar te maken. Vanaf 1919 kwam dan de grote heropbouw. De huizen op en rond de Grote Markt gaven de stad weer enig aanzien. Die huizen waren mooier dan die die er vóór de brand stonden. Terecht zei men ‘herrezen uit zijn as, mooier dan het was’. De wederopbouw verliep echter moeizaam, zeker als het ging om de huizen van de gewone Aarschotenaren. De bouwcampagne zorgde daarom voor de nodige polemiek in de regionale pers. De socialistische krant De Volkswil schreef in dat verband: ‘ ’t Schandaal der oorlogsschade duurt voort. De grooten, de rijken, de machtigen, zij die bescherming hebben, gaan voor, terwijl de armen, de kleinen mogen wachten. Hoeveel honderden menschen in nood zijn er niet die tot heden niets ontvingen?’

Patrick Praet

Literatuur

  • S. DE SCHAEPDRIJVER. De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam, Houtekiet, 2013.
  • S. SCHOETERS. De Grote Oorlog toen en nu. W.O. I in monumenten en begraafplaatsen. Leuven, Davidsfonds, 2011.
  • L. ZUCKERMAN. De verkrachting van België. Het verzwegen verhaal over de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, Manteau, 2004.
  • Aarschot werd een ruïnestad (https://www.vrt.be, geraadpleegd op 14 maart 2025).