In en rond de Franklin Rooseveltlaan in Elsene
Ons land is niet alleen een wereldcentrum van de art nouveau maar ook van de art deco – niet echt verwonderlijk want die laatste stijlrichting kwam direct voort uit de eerste. Bekende voorbeelden zijn er te over. Denk maar aan de basiliek van Koekelberg of de Boerentoren in Antwerpen. Maar op één plaats vinden we een wel bijzonder hoge concentratie aan gebouwen in art deco: op en rond de prestigieuze Franklin Rooseveltlaan in Elsene. Daar bevindt zich de iconische Villa Empain, en in de buurt o.m. het Van Buurenmuseum en het Hotel Max Hallet. Reden genoeg dus om een lentewandeling te organiseren tussen die pareltjes van art deco onder begeleiding van Korei. Brussel viert dit jaar de honderdste verjaardag van de art deco. Reden om te vieren is er zeker. Alleen klopt de datum niet. De art deco is al een stuk ouder. Op de Brusselse website wordt het ontstaan van de art deco in verband gebracht met het einde van de Eerste Wereldoorlog en het feit dat daardoor iedereen naar vernieuwing snakte. Maar eigenlijk is de art deco gewoon een uitvloeisel van de art nouveau en liggen de wortels van de beweging dus al vóór de Eerste Wereldoorlog.
Zeppelin
De typische rechtlijnige vormentaal van de art deco ontstond bij de Wiener Secession, een vereniging van Oostenrijkse beeldende kunstenaars die in 1897 opgericht werd door o.m. Gustav Klimt en Josef Hoffmann. Die laatste is in België befaamd als de architect van het iconische Palais Stoclet (1911) aan de Tervurenlaan in Sint-Pieters-Woluwe. Sommigen beschouwen dat als het eerste gebouw in art deco-stijl. Maar er zijn eigenlijk nog vroegere voorbeelden. De eigenzinnige Beurs van Berlage in Amsterdam werd al gebouwd in 1896-1903. En de revolutionaire Fagus-fabriek van Walter Gropius in het Duitse Alfeld dateert uit 1911-1913. Als vroegste Franse voorbeeld wordt vaak het Théatre des Champs-Elysées (1913) genoemd van de architect Auguste Perret (die overigens Belgische wortels had). Opvallend genoeg werd zijn ontwerp kritisch onthaald. Het kreeg de bijnaam ‘Zeppelin van de Avenue Montaigne’ omdat het er volgens de Parijzenaars zo ‘Duits’ uitzag. Met dat laatste werd verwezen naar de typische stijl van de Wiener Secession en de Fransen vonden het onpatriottisch om die vormentaal te gebruiken.
Waar komt dan de bewering vandaan dat we de 100e verjaardag van de art deco vieren? In 1925 was er een indrukwekkende tentoonstelling in Parijs onder de naam Exposition internationale des arts décoratifs et industriels modernes. Veel mensen maakten daar voor het eerst kennis met de nieuwste tendensen in de toenmalige designwereld. De term ‘art deco’ is afgeleid van de naam van die tentoonstelling. Let wel: dat gebeurde pas met grote vertraging. Tijdgenoten gebruikten nooit de naam ‘art deco’. De naam werd pas officieel gegeven in 1968 door de Britse kunsthistoricus Bevis Hillier in zijn standaardwerk over de stijl. Overigens merkte hij zelf op dat de term ‘art deco’ toen al een paar jaar oud was en gebruikt werd door sommige kunstkenners en ook al in de populaire pers opgedoken was. Maar in elk geval maakte hij de term gemeengoed en was hij meteen ook verantwoordelijk voor een grote hernieuwde appreciatie voor de stijl, die eigenlijk voortduurt tot de dag van vandaag.
Gewoon modern zijn
De tijdgenoten spraken vaak van ‘le style moderne’ of ‘Jazz moderne’ (naar de muziekstijl die een heel nieuw levensgevoel opriep in de jaren 1920). Maar ook in dat opzicht sluit de stijl naadloos aan bij de art nouveau. Want wat men in België of Frankrijk art nouveau noemde en in Oostenrijk en Duitsland Jugendstil, werd in Engeland als ‘modern style’ betiteld in de jaren 1890. In Wenen sprak men trouwens ook van ‘Wiener Moderne’ als algemene benaming voor de nieuwe tijdsgeest. En dat zegt meteen ook alles over de beweging : men wilde ‘modern’ zijn. Dat begrip is meteen ook vaag genoeg om er een beetje alles in te kunnen passen. Van de weelderige krullen van Horta tot de hoekige stijl van Hoffmann, van gothische invloeden tot japonisme, van een revival van het ambachtelijke tot een zoektocht naar nieuwe technieken en materialen.
De essentie was dat men zich wou afzetten tegen de academische en historiserende stijl die aan het einde van de 19e eeuw overheerste in Europa. De naam van de Wiener Secession was in dat opzicht programmatorisch (secession = afscheiding, met name van de klassieke academische kunstenaars). Aanhangers van de nieuwe stijlrichting gruwden in het bijzonder van de overdadige decoratie in de toenmalige architectuur die wel eens neo-barok genoemd werd en vooral in Frankrijk en Oostenrijk het straatbeeld bepaalde.

Dezelfde houding bepaalde de Parijse expositie van 1925. Volgens het manifest van de organisatoren was ‘vernieuwing’ het sleutelwoord. Opnieuw: een containerbegrip waar heel wat onder kon vallen en dat onvermijdelijk leidde tot een zeker eclecticisme. Interessant is wel dat dat manifest al geschreven was in 1911 (door WOI werd de expositie herhaaldelijk uitgesteld), wat duidelijk de vooroorlogse wortels van de stijl aantoont.
Het initiatief voor de expositie ging trouwens uit van de ‘Société des artistes décorateurs’, die opgericht werd in 1901. En dat brengt ons meteen tot een ander sleutelbegrip dat de art deco gemeen had met de art nouveau: de impuls ging uit van de ‘decoratieve kunsten’ (sierkunsten) en een bekommernis om die in ere te herstellen. De overeenstemmende bouwstijlen waren daar slechts een uitvloeisel van, in de zin dat ze de idealen van die nieuwe generatie kunstenaars probeerden te vertalen naar de architectuur. Dat gebeurde overigens niet alleen aan de buitenkant maar ook aan de binnenkant. Zowel in de art nouveau als de art deco was men immers erg gecharmeerd door de notie van het Gesamtkunstwerk, waarin de bouwstijl een harmonieus geheel moest vormen met de interieuraankleding, de meubels enz., tot zelfs de kleding en de juwelen van de bewoners.
Ook de art nouveau vond zijn wortels in de decoratieve kunsten, en met name in de Arts & Crafts-beweging die opgang maakte in het Engeland van de jaren 1860.
Tegen de commercie
De misvatting dat art deco duidelijk verschilt van art nouveau of er zelfs een contrapunt tegen vormt, is mee in de hand gewerkt doordat verschillende boegbeelden van de art deco zich uitdrukkelijk afzetten tegen de ‘bloemetjes en krulletjes’ van de art nouveau. Maar eigenlijk betrof hun kritiek vooral de commercialisering van de typische art nouveau-designelementen, die gekopieerd werden in goedkope massaproducten die niet altijd van goede smaak getuigden. En juist daarin toont de art deco opnieuw een grote verwantschap met de art nouveau. In het oorspronkelijke manifest van de Wiener Secession ging het ook al over de strijd van de ware kunst tegen de commercie. De art nouveau wou schoonheid terugbrengen in een wereld die door industrialisatie en wansmaak lelijk geworden was. Het bleef een actueel thema na WOI.
Gelet op het feit dat art nouveau en art deco dus naadloos in elkaar overgaan en elke poging om ze van elkaar te onderscheiden, kunstmatig is, hanteren velen gewoon een chronologische scheidingslijn. Alles wat na 1918/1919 valt en er ‘modern’ uitziet, is dan art deco. Een van de vroegste voorbeelden van de stijl wordt zo het radiozendergebouw in het Duitse Nauen van de architect Hermann Muthesius (1920). Zijn grootste bloei kende de art deco in de VS, waar het in de jaren 1920 de favoriete stijl werd voor een nieuwe generatie wolkenkrabbers. Het meest iconische voorbeeld is de Chrysler Building in New York (1928-1930). De stad met de grootste dichtheid aan art deco-bouwsels is overigens Miami, waar er zelfs een stadsdeel naar genoemd wordt tegenwoordig (Art Deco District).

Maar ook België liet zich niet onbetuigd, zoals al aangehaald in de inleiding. Beroemde Brusselse voorbeelden zijn het gebouw van Bozar (1923-1929) en het appartementsblok Résidence Palace van de Zwitserse architect Michel Polak (1923-1927). Het elegantste voorbeeld is wellicht de bekende Villa Empain (1930) aan de Franklin Rooseveltlaan, van diezelfde architect. Die laatste villa illustreert goed de rechtlijnige, soberdere stijl waarmee het gros van de art deco-bouwsels zich onderscheidt van de zwierige art nouveau. Geometrische vormen kwamen in de plaats van de organische waar men tijdens de art nouveau zo dol op was. Het afscheid van de overdadige neobarok waarvan hierboven al sprake, ging echter slechts geleidelijk. De krullen van Horta maakten eigenlijk een even weelderige indruk als de verguisde neobarok. Maar ook de art deco oogde meestal best weelderig, al lag het accent dan eerder op dure materialen en veel aandacht voor detail dan op zwierige basisvormen. Een ander verschilpunt van de art deco t.o. de art nouveau is de grotere nadruk op moderne materialen. Niet voor niets was de genoemde Auguste Perret een pionier van het gewapend beton. Grote glaspartijen, mogelijk gemaakt door nieuwe types sterker glas, zijn een ander vaak voorkomend kenmerk, zoals bij de al genoemde Fagus-fabriek.
Gestroomlijnde stoelen
De beurscrash van 1929 temperde het enthousiasme wel een beetje. Het weelderige karakter dat zelfs een Villa Empain nog uitstraalde, leek niet meer gepast in crisistijden. In plaats daarvan werd opnieuw meer aandacht besteed aan de basisvorm. Het resultaat was een strekking binnen de art deco die door de tijdgenoten vaak ‘Streamline moderne’-stijl genoemd werd. Het stroomlijnthema werd in de jaren 1930 niet alleen gebruikt waar het zin had, zoals voor auto’s of treinen, maar ook voor gebruiksvoorwerpen zoals stoelen, telefoons, keukentoestellen enz. En ook in de architectuur zette die trend zich door, met gebouwen die onverwachte rondingen gingen vertonen.
Tegen die tijd begon de art deco ook over te gaan in wat we nu het Modernisme noemen (door tijdgenoten vaak de ‘International style’ genoemd). De rechtlijnigheid en hoekigheid van de art deco werd nog consequenter doorgetrokken. De roep om versobering, waaraan men in de art nouveau- en deels de art deco-periode vaak alleen maar lippendienst bewees, werd nu echt vertaald naar de praktijk. Dat is bijvoorbeeld goed te zien aan de Empire State Building vlak bij de Chrysler Building en die nochtans maar van iets later dateert (1931). Men pleitte voor een nieuwe estethiek van het functionele (form follows function). En in plaats van de terugkeer naar de natuur die veel art nouveau-kunstenaars nog predikten, verschoof het accent naar het industriële en machinale (voor Le Corbusier was een woning een ‘machine om te wonen’).
Maar het onderscheid blijft ook hier wat artificieel. Alleen al de naam van de stroming verwijst naar dezelfde ‘moderne’ wortels als de art nouveau en de art deco (zie hoger). Le Corbusier en Frank Lloyd Wright, de twee grote boegbeelden van het Modernisme, waren niet toevallig allebei in de leer geweest bij de Oostenrijkse Secession (en Le Corbusier had daarna ook gewerkt bij de al genoemde Perret). En zelfs de betrachting om de natuur te integreren in de architectuur, bleef een ideaal. Hoe letterlijk dat soms genomen werd, bewijst de villa Fallingwater (1939) in Pennsylvania, die Wright omheen een waterval bouwde. En ook al wordt het hoogtepunt van het Modernisme gesitueerd na 1945, er waren natuurlijk talrijke voorlopers zoals het Bauhaus en de Neue Sachlichkeit al onmiddellijk na WOI.
Om redenen van actualiteit kunnen we daar nog een laatste stroming aan toevoegen die ontstond uit al het voorgaande en er niet altijd goed van te onderscheiden is (Le Corbusier behoorde er ook toe in zijn latere periode): het brutalisme. De stijl staat opnieuw in de belangstelling dankzij de oscarwinnende film The Brutalist uit 2024 van Brady Corbet, met Adrien Brody als een fictieve Hongaars-Amerikaanse architect. In die stijl uit de jaren 1950-60-70 werd de esthetiek en de geest van het Modernisme ten top gedreven, met ruwe vormen, onafgewerkt beton en zware vlakken en intimiderende afmetingen.
Solbosch
Wat we te zien gaan krijgen tijdens onze wandeling, oogt in elk geval stukken verfijnder. De Franklin Rooseveltlaan in Elsene hoort tot de Solboschwijk. Het Solbosch, afgeleid van s’wolfs bosch, was een deel van het Zoniënwoud en werd aan het begin van de 19e eeuw ontbost. In 1906 heeft de NV Compagnie de l’Exposition de Bruxelles, die tot doel had om de wereldtentoonstelling van 1910 te organiseren, het landelijke karakter radicaal veranderen. De stad verbond er zich toe om na de tentoonstelling op de gewonnen terreinen een nieuwe wijk aan te leggen, waarvan de Franklin Rooseveltlaan de ruggengraat zou vormen. Na de wereldtentoonstelling, in 1921, vestigde de Université Libre de Bruxelles zich daar. Dat was de start voor de verkaveling van de wijk. De Franklin Rooseveltlaan, met een breedte van 40 m en een lengte van 2,65 km, werd de meest prestigieuze residentiële wijk van Brussel. Heel wat bekende architecten hebben er hun visitekaartje achtergelaten: Andrien Blomme, Josse Franssen, Stanislas Jasinski, Michel Polak, Henry Van de Velde…
Koen Janssens